Eerste bedijkingen ná St. Elsabethsvloed

Bron: Historisch-Geografisch Tijdschrift, 1990 nr. 2 door B.W. Braams

Zoutendijk

Met de St. Elisabethsvloed van 1421 verdween ook zo'n beetje geheel Munsterkerk, inclusief de kerk, onder de golven, terwijl Muilkerk eveneens onder water kwam te staan. Weldra werden in het oostelijk deel, in het Land van Heusden, allerlei bedijkingsaktiviteiten gestart. Van een zogenaamde Zoutendijk (de naam is veelzeggend: het betrof een waterkering tegen zout water) is reeds in een oorkonde van Filips de Goede uit 1434 sprake. De oorkonde is met andere relevante stukken gepubliceerd door Van Oudenhoven (1794). Het blijkt dat het dijktracé tussen 1432 en 1435 werd aangelegd van Andel tot Drunen, waarbij onder Doeveren de Oude Maas werd afgesloten onder aanleg van een afwateringssluis. De Genderensedijk onder Genderen is nog een relict van deze oorspronkelijke Zoutendijk.

De Zoutendijk uit 1432-1435 vormt waarschijnlijk niet de eerste herdijking. Er zullen al eerder op kleine schaal activiteiten zijn ontplooid om het zeewater te keren. Daarvan getuigen kleine stukken dijk van lokale betekenis, zoals de Burchtdijk, direct ten westen van Heusden. Bij Aalburg en Heesbeen zijn mogelijk oude achterdijken en zijdwenden op hoogte gebracht, zoals de Cattendijk tussen Aalburg en Heesbeen, en de Zeedam tussen Heesbeen en Doeveren. Duidelijk is ook, dat men waar nodig gebruik maakte van de veel oudere noordelijke dijk van de Oude Maas, die dateerde van vóór de afsluiting bij Hedikhuizen in circa 1273 (Henderikx, 1977, p. 415). De oorkonde van Filips de Goede van 1434 hield onder meer in de opdracht aan de kastelein-drost van Heusden om een college van dijkgraaf en heemraden in te stellen voor de Zoutendijk. In die tijd was ridder Dirk van der Merwede bewaarder van het slot en drost van het Land van Heusden.

Mosterddijk

Het meest westelijke deel van het Land van Heusden was nu nog niet tegen het zeewater beschermd. Bestuurlijk bestond dit in de kern uit de hoge heerlijkheid van Eethen en Meeuwen. Het geslacht Van Drongelen, een zijtak van het geslacht van de heren van Heusden, had hier vele jaren de scepter gevoerd. In 1434 kocht evenwel Dirk van der Merwede de hoge heerlijkheid, terwijl hij in dat jaar ook de lage heerlijkheid van Hagoort (een Brabants leen) verwierf. De algemene situatie in deze dorpen was vermoedelijk vrij slecht. Gebouwen en gronden hadden veel geleden van de overstromingen. Uit de hierna te noemen schriftelijke bronnen blijkt, dat in 1450 deze dorpen zijn bedijkt. Die bronnen spreken over de 'Nieuwe dijk', een ongelukkig gekozen naam die reeds in 1461 niet meer bruikbaar was.

Dat de bedijking van 1450 wat aan de aandacht van de geschiedschrijvers is ontsnapt, heeft waarschijnlijk twee oorzaken. Ten eerste is er de bovengenoemde naamgeving 'nieuwe dijk', die achterhaald raakte en vervangen werd door Drongelse Zeedijk aan de Maaszijde, en Mosterddijk (van musterd of mutsaard, takkenbossen) aan de landzijde. Ten tweede zijn de belangrijkste oorkonden voor deze dijk (in de collectie Beekman) in de Tweede Wereldoorlog zoekgeraakt.
Toen Korteweg de rechtsbronnen van Woudrichem en het Land van Altena verzamelde, heeft hij de collectie Beekman nog kunnen raadplegen. In zijn bundel die in 1948 uitkwam, heeft hij onder nr. 298 (zie hieronder) een samenvatting van de inhoud van twee relevante documenten gegeven. Volledige publikatie liet hij achterwege, omdat hij meende dat het plan nooit was uitgevoerd (met een verwijzing naar Ramaer). Het ging om een handvest van de landsheer Filips de Goede van 2 maart 1450 en een ordonnantie van de kastelein-drost van Heusden (inmiddels was dat graaf Jan van Nassau, heer van Breda) tezamen met Dirk van der Merwede als heer van Eethen en Meeuwen. Die ordonnantie van 1 september 1450 spreekt van een nieuwe dijkage die vanaf Drongelen zal omgaan door heer Dirks land naar de ban van Andel in het Land van Altena. De identificatie met de Drongelse zeedijk en de Mosterddijk kan niet missen. Voor het handvest van de landsheer voor deze nieuwe dijk kunnen we nog terugvallen op een kopie, vermoedelijk naar een concept, gedateerd maart 1449 (aanwezig in het Streekarchief voor het Land van Heusden en Altena, bij de stukken van het Heemraadschap van de Hooge Maas- dijk van Stad en Lande van Heusden, nr. 111). Ook deze tekst spreekt van een bedijking waarin naast Eethen en Meeuwen ook Wijk, Veen, Genderen, Drongelen en Babyloniënbroek belanghebbend zijn, wat de identificatie met de Mosterddijk bevestigt.

298. KASTELEIN, DROSSAARD, STAD EN LAND VAN HEUSDEN EN HEER DIRK VAN DE MERWEDE EN ZIJN LAND VAN EETHEN EN MEEUWEN STELLEN EEN ORDONNANTIE VAST VOOR DE NIEUWE DIJKAGE, ,,DIE AENGAEN SAL ENDE BEGHINNEN METTEN EENEN EYNDE IN DEN BANNE VAN DRONGELEN BIJ CLARISSENHUYS, S00 VOORT OMGAENDE DOER HEER DIRCKS LANT VOIRSS. ENDE SOO VOORT AFGAENDE IN DEN LANDE VAN ALTHENA IN DEN BANNE VAN ANDEL ONTRENT DER ANDELSSCHER SLUYSEN" 1)

1450 September 1.
Afschr. - Bibliotheek Dr. A. A. Beekman te 's-Gravenhage, handvestenbundel betr. Heusden, Altena en de Bommelerwaard, fol. 36 verso-42 recto.
1) Het plan tot deze bedijking, welke beschouwd moet worden als een maatregel tot gedeeltelijk herstel van de in dit gebied door den St. Elizabethsvloed aangerichte verwoestingen, is nimmer uitgevoerd (Zie: J. C. Ramaer, Geographische geschiedenis, blz. 242). Op ditzelfde plan hebben betrekking:

1. Handvest van Philips van Bourgondië, bepalende, dat de nieuwe dijkage, omvattend de dorpen Wijk, Genderen, Veen, Drongelen, Babiloniënbroek, Eethen en Meeuwen, beheerd zal worden door een dijkgraaf en vier heemraden, te benoemen door den kastelein van Heusden, en een dijkgraaf en vier heemraden, te benoemen door heer Dirk van de Merwede, 1450 Maart handvestenbundel coll. Dr. Beekman, fol. 16 verso - 17 verso.
2. Ordonnantie, vastgesteld door kastelein, drossaard en het gemeene land van Heusden, op den dijk, ,,die geleet is in den lande van Huesden, aengaende van Andel aen den Hoeghendijck, strekkende voort ter Ouder Maze toe" en op een dijk, te maken over de Oude Maas tot Drunen (In den handvestenbundel coIl. Dr. Beekman aangeduid als: ,,den Zoutendijck, Genderschen dijck ende Zeedijck tot Druenen toe"), z. j. e. d.; gedrukt: J. v. Oudenhoven, Geschiedenis en beschrijving der stad Heusden, A'dam, 1794, blz. 263-266.
3. Bepalingen omtrent de verhoefslaging van den dijk, die ,,aengaen sal tot Drongelén omgaende tot ontrent der sluysen van Wijck toe", vastgesteld door Claes van den Camp, kastelein en drossaard van het land van Heusden, en schepenen en burgemeesters dier stad, z. j. e. d.; handvestenbundel coll. Dr. Beekman, fol. 42 verso - 43 verso. (Het ontwerp schijnt eenigszins gewijzigd te zijn. Immers, de dijk eindigt volgens dit stuk niet bij de sluis te Andel maar bij de Wijksche sluis. Hieronder moeten wel twee verschillende sluizen worden verstaan, want Andel en Wijk grenzen niet aan elkaar.)
4. Verhoefslaging van den dijk in Veen, Wijk, Babiloniënbroek en Genderen, 1465 April; handvestenbundel coll. Dr. Beekman, fol. 54 verso - 56 recto. Van den Zoutendijk, hierboven sub 2 genoemd, is reeds vóór 1450 sprake: Zie de handvest van Philips van Bourgondië, betrekking hebbende op het schouwen van den Hoogendijk in het land van Heusden en den Zoutendijk, 1435 Februari 1 gedrukt: J. v. Oudenhoven, a.w., blz. 376-378.
Hoewel de in de ordonnantie van 1 Sept. 1450 genoemde dijk eindigde in den ban van Andel, heb ik deze ordonnantie, evenals de overige hierboven vermelde stukken, niet volledig opgenomen, op grond, dat het hier een plan tot bedijking betreft van het land van Heusden en de heerlijkheid Eethen en Meeuwen, niet echter van het land van Altena, dat dan ook geheel buiten het beheer der bedijking staat (Zie hierboven sub 1; de daar gegeven bepaling is herhaald in 2), welk plan bovendien niet tot uitvoering is gekomen.

eerstebedijking.jpg

A: dijk van de Heusdense- of Nieuwe Maas, 12de - begin 13de eeuw; B: Zoutendijk - Genderensedijk - Elshoutse dijk, 1432-1435; C: Drongelse Zeedijk - Mosterddijk, ca. 1450; D: Achterdijk en Rietdijk van Op-Andel, 1432-1450; E: Rietdijk van Neer-Andel en Giessen; F: Oudendijk van Woudrichem; G: Rijswijkse dijkje; H: Merwededijk - Werkense dijk - Kornse dijk - Oude Maasdijk, tracé van 1461. Basis: Topografische en Militaire Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden.

De betrokken dijk zelf (die Sonneveld, 1954, p. 143, dus ten onrechte op circa 1423 heeft gedateerd), is zeer goed op kaarten en luchtfoto's te volgen (zie afbeelding). Hij begint met een deel van de oude noordelijke dijk van de Oude Maas van Gansoyen tot aan de Meeuwense sluis. In de oude stukken wordt gesproken van de Drongelse zeedijk, in de 18e eeuw kortweg van heer Dirks dijk. Vanaf de Meeuwense sluis gaat hij als Mosterddijk grotendeels dóór de bestaande verkaveling heen, ongeveer de hoogtelijn van 0,5 m. + NAP volgend. Zo ging de dijk voorlangs het kasteel van en Meeuwen en dwars door De Bosschen, het meest oostelijk deel van Dussen. Tot de ruilverkaveling lag ter hoogte van De Bosschen nog een restant van de dijk. De 20e- eeuwse restanten van deze dijk waren niet hoger dan 1 meter, de voet van de dijk is evenwel circa 30 meter breed. Alleen in Babyloniënbroek-Hill volgt de dijk voor een deel de perceelsgrenzen, die tevens de grenzen tussen Meeuwen en Hill enerzijds en tussen Hill en Babyloniënbroek anderzijds vormen. Het tracé dat op de grens van Meeuwen en Hill ligt is opgenomen in de Broekse straatweg. Waar de dijk naar het Oosten, richting Biesheuvel, buigt doorkruist hij weer de verkaveling van Babyloniënbroek, de dorpspolder verdelend in wat het Oude land en het Nieuwe land van Babyloniënbroek is gaan heten. Ook voorbij Biesheuvel loopt het tracé door de verkaveling heen; het sluit bij de grens met Andel aan op de zogenaamde Achterdijk.

In een eveneens verloren gegaan stuk betreffende de verhoefslaging van de Mosterddijk (Korteweg, 1948, reg. 298, noot 3) wordt als aanduiding van het eind van de dijk gegeven 'ontrent der sluysen van Wijck'. Hieruit blijkt, dat aan dit eind van de Mosterddijk een sluis was gemaakt, om het neerslagoverschot van Wijk (en Veen) te kunnen lossen. We bevinden ons daar zeer dicht bij de plaats, waar later de Veense watermolen werd gesticht, die de bemaling van een gedeelte van de gebieden van Wijk en Veen verzorgde.

Een andere merkwaardige bijzonderheid verdient nog aandacht. Uit de bodemkaart blijkt, dat er ten oosten en zuiden van de Mosterddijk vrijwel geen estuariumafzetting is geweest (Sonneveld, 1958). Deze auteur heeft daarin een bevestiging voor zijn vroege datering van de Mosterddijk gezien. Nu we de Mosterddijk op 1450 hebben gedateerd, vraagt de begrenzing van de estuariumafzettingen door deze dijk een andere verklaring. De overstromingen van vóór 1450 zijn blijkbaar niet gepaard gegaan met afzettingen van enige betekenis. De afzettingen pal ten noorden van de Mosterddijk moeten in hoofdzaak ná 1450 zijn ontstaan, wat inhoudt dat door het stroomgat in de omgeving van de Kom tussen Almkerk en Dussen pas na 1450 regelmatig slibrijk water uit de Biesbosch werd aangevoerd.

Het Land van Heusden was na de bedijking van 1450 voor een zeer groot deel beschermd. Buitendijks lagen nog: bijna het gehele Zuiderbroek te Meeuwen, het Nieuwland van Babyloniënbroek en het Veense Pompveld; alle drie lage gebieden met geen of vrijwel geen bewoning. Deze blokken kregen pas hun bescherming na het tot stand komen van de Kornse dijk in 1461. De betrokken gronden kregen dan ook dijkplicht aan de Kornse dijk te dragen.

Kornsedijk

De "nieuwe dijk" of Mosterddijk, bood echter nog geen soelaas voor het Land van Altena en het gebied rond Dussen.
Pas in 1461 werd door Filips de Goede een oorkonde opgesteld, het "Principale Handvest" genoemd, voor de aanleg van een dijk om ook dit gebied voor het water te vrijwaren. Dit Handvest werd gevolgd door een oorkonde, in 1465 toen de dijk inmiddels gereed gekomen was, met daarin opgenomen de bepalingen voor de aanleg en het onderhoud van een dijk:‘beginnende in den lande van Althena aen den Woldrichemmer dijck bij der galgen aff te gaen over dat gat tot in den ambocht van Sleewijck, ende alsoo voert totter Wercken toe ende voirt tot Wielensteyn en de dan van danen ten Doornschen gate toe ende alsoo voort over die Koorn aen die Dussen ende van danen sluytende aen heere Dircks verlaet van der Merweden’. daarmee te Meeuwen aansluitend op de Noordelijke Maasdijk.

De aanleg van die enorme dijk, onder Dussen Kornsche - en Rommegatse Dijk genoemd, moet voor die tijd een gigantisch project geweest zijn, zeker ook gezien het relatief korte tijdsbestek (4 jaren) waarbinnen dat gebeurde. De genoemde ordonnantie van Filips de Goede was dan ook een overeenkomst tussen bovenlokale autoriteiten, waarbij de handen ineengeslagen werden door: zijn neef Jacob I, graaf van Horne en heer van Altena, Jonker Johan, graaf van Nassau en kastelein van het Land van Heusden, de stad Dordrecht en haar ingelanden van Zuidholland (waartoe Dussen behoorde) en Jonkvrouw Odilie van Merwede, vrouwe van Eethen en Meeuwen. Het uitgebreide document met maar liefst 51 artikelen kent een sterk wetgevend karakter. Zo zal de bedijking "morgen-morgensgewijs" betaald worden door de grondbezitters en worden regels gegeven voor rechten en plichten van cijnsgerechtigden en cijnsplichtigen, evenzo voor vruchtgebruikers en pachters.De aanleg van het dijklichaam gebeurde onder verantwoordelijkheid van drie benoemde dijkgraven, voor Altena, Zuidholland en voor Eethen-Meeuwen ieder een, die werden bijgestaan door 14 gekozen heemraden. De heemraden waren vooral belast met de twee inspecties per jaar van de dijk.

Dijtracé:
Het definitieve dijktracé begon met het herstel van de Merwedese dijk in Woudrichem, bij de galg die op de Gijssenkrib tegenover de Waterpoort stond, en vandaar westwaarts – waar het gat in de dijk (Bijtelskil) gedicht moest worden - naar Sleeuwijk en Werkendam. Vanaf Werkendam ging het oostwaarts naar De Werken om dan naar het zuiden toe af te buigen naar Kasteel Wielenstein bij het Schanswiel, alwaar het gat van Wielenstein werd gedicht. Vervolgens liep de dijk in zuidelijke richting door Gantelwijk en Uppel naar den Doorn bij Almkerk, waarbij het Doornse gat werd gesloten en verder door Ganswijk naar de Korn in Dussen; hier werd het uitstroomgat bij de Calversteegh gedicht. De Korn voorbij, boog de nieuwe dijk weer in oostelijke richting naar Meeuwen om aldaar aansluiting te vinden op de nog bestaande Noordelijke Maasdijk, waarvan het dijkdeel onder Dussen Rommegatsche dijk werd genoemd.

Maar hieraan was wel het nodige aan vooraf gegaan. De beraadslagingen voor het tracé van aanleg van de dijk vonden plaats in Woudrichem. In eerste instantie wilde men vanaf de Merwedese dijk een dijk aanleggen naar het zuiden, tot aan Dussen toe. Echter de bewoners van het hoger en droog gelegen gedeelte van Werkendam stuurden pleitbezorgers naar de nieuw benoemde dijkgraven om hun zaak te verdedigen en vonden uiteindelijk gehoor. Ook de heer van Muilwijk beijverde zich bij de dijkgraaf in Woudrichem om zijn kasteel, dat slechts zo’n honderd meter buitendijks lag, alsnog binnen het te bedijken gebied te krijgen, maar hij kreeg nul op rekest. Dit omdat het budget beperkt was maar ook doordat men in dat geval twee keer de stroombedding van het voormalige riviertje De Werken moest oversteken, wat even zoveel keer het risico opleverde van een zwakke plek in het dijklichaam. Aan de Korn in Dussen wilde de eigenaar van de Grote – en Cleijne Laer, gelegen tussen de Oude Straat en de Calversteegh, graag dat deze gebieden in de bedijking werden meegenomen, ware het niet dat de uitwateringskillen West- en Oostkil c.q. Laerkil en de Calversteegh Gantel daar een belemmering voor waren. Deze gantels waren dermate diep dat er zelfs schuiten doorheen voerden. Ondanks deze afwijzing werden de twee polders na voltooiing van de Kornsedijk weldra toch omkaad.

Bij de daadwerkelijke aanleg van de dijk - die overigens voor een groot deel nog in originele staat verkeert - is in het noordelijk deel gebruik gemaakt van oude dijktracé’s en van een gedeelte van de noordelijke oeverwal van het riviertje De Werken. Het traject vanaf Wielenstein bij het Schanswiel via Gantelwijk, Uppel, Den Doorn, Ganswijk naar de Korn in Dussen volgt geen natuurlijk beloop, maar doorkruist kommen en stroomruggen, waarbij tevens een drietal stroomgaten moesten worden gedicht. In Dussen sloot de nieuwe dijk aan op de Rommegatsche dijk een uitloper van de Noordelijke Maasdijk tot aan Meeuwen toe.

Aanleg van de dijk:
Alleen al voor de aanleg van de twintig kilometers lange dijk zelf werd maar liefst zo’n 1.000.000 m3 grond verzet; ruwweg 330.000 boerenkarren met klei. Die grond en klei moest dan eerst in de omgeving afgegraven worden, om vervolgens op karren geladen en naar de plaats van verwerking getransporteerd te worden, om daar te worden verwerkt in een dijklichaam. Voor het transport zullen ook tijdelijke wegen zijn aangelegd.
Het dijklichaam moest voldoende zwaar en stevig zijn om weerstand te kunnen bieden aan de kracht van het water. Hiervoor was lang niet elke grondsoort geschikt. Vooral de toplaag moest van goede kwaliteit klei zijn. Maar ook de bodem moest stevig zijn en goed voorbewerkt worden om voldoende steun te bieden aan de dijk en het gevaar van ondermijnend doorlekken (piping) te voorkomen. Voor het binnenste deel van de dijk - de kern - werd meestal veen of een mengsel van veen en klei gebruikt. Op kwetsbare plekken werd de dijk ook wel gestut met houten planken - een soort voorloper van het stalen damwand - ter versteviging zodat de dijk beter op zijn plaats bleef en minder snel doorbrak. De schuinaflopende taluds van de dijk werden ingezaaid met gras om erosie tegen te gaan terwijl het bovendien de waterdichtheid verbeterde. Over de kruin van de dijk werd een weg aangelegd, al moeten we ons daar geen al te grote voorstelling van maken.

Gedurende de winter stonden de werkzaamheden op een laag pitje, want in de vijftiende eeuw waren de winters behoorlijk streng; de Kleine IJstijd was omstreeks de veertiende eeuw begonnen en zou voortduren tot en met de zeventiende eeuw. De gemiddelde temperaturen lagen toen omstreeks twee graden lager dan in de tweede helft van de twintigste eeuw. Het waren winters met veel meer sneeuw en ijs, die vaak al in november begonnen en duurden tot maart of april.

Waterhuishouding:
Behalve het aanleggen van een dijk, werden ook de waterbuffer- en waterafvoersystemen compleet vernieuwd en gereorganiseerd. In enkele gevallen dienden waterlopen helemaal te worden afgedamd. Een drietal binnendijkse opvangboezems werden gecreëerd. De grond die hierbij vrij kwam werd gebruikt voor de dijkaanleg. Ook werden een groot aantal afwateringsweteringen en -sluizen in de dijk aangelegd. Daaronder ook de Kornse of Vierbansche boezem en de Kornse – en Munsterkerkse Sluis, terwijl later ongeveer halverwege tussen deze beiden sluizen nog een sluis werd aangelegd ter hoogte van de aansluiting van de Voorste- en Achterste Hoek op de Kornsedijk. Deze sluis kreeg de naam ‘Nieuwe Sluis’ en regelde de waterhuishouding van het riviertje de Dusse.

In eerste instantie gebeurde de afwatering nog op een natuurlijke wijze door sluizen of zijlen die zich automatisch openden als het buitenwater voldoende laag stond. Door technologische vernieuwingen werd echter van een natuurlijke afwatering geleidelijk aan overgestapt naar een geforceerde met behulp van windmolens. In 1537 waren er tenminste zestien molens in het gehele gebied dat door de Kornsedijk drooggelegd, waarvan er maar liefst zeven rond de Kornse Boezem stonden. In 1600 was dit aantal opgelopen tot boven de dertig. De zeven wipwatermolens bij de Kornse Boezem bleven tot eind negentiende eeuw in bedrijf. Kaden werden opgeworpen, onder andere de Molenkade langs de Dussensche Gantel, nieuwe weteringen gegraven zoals in het Noordeveld: de Baansche Wetering, de Dussensche Wetering en de Panne Wetering. Reeds bestaande uitwateringgantels werden zoveel mogelijk benut, bijvoorbeeld de aftakking van de Dusse naar de Sluis en vandaar als Dussensche Gantel uitmondend in de Oude Maas maar ook de Kornse Gantel.

Ooggetuigen
Ooggetuige bij de aanleg van de Kornsedijk was visser Piet IJel Claeszoen uit Geertruidenberg maar geboren in Sliedrecht circa 1436 alwaar hij ook 50 jaar gewoond had. In 1523 verklaarde hij ten overstaan van de commissie van onderzoek dat 53 of 54 jaar geleden [1459-1460] toen het Land van Altena werd bedijkt, hij daarbij was en zich nog heugen kon dat destijds aan Werkendam al vlack water stond zonder enige aanwassen. Men kon er de hoffstedes zien met daarachter wat rijskens en de kerk van Werkendam stond alleen op een heuveltje. De grienden die daar nu liggen zijn sindsdien zichtbaar aangewassen.
Maar ook Joost Potter wonende te Hardincxvelt, geboren circa 1440 uit een Werkendamse moeder, was ooggetuige van de aanleg van de dijk onder Werkendam omdat hij daar regelmatig met zijn moeder placht te komen. Voor Werkendam beneden de dijk en de huizen stond vlack water en een wilde zee, daar lag hooguit zo'n 8 of 9 roeden land van de straat af, uitgezondert achter de kerk waar breed land lag maar waarvan hem niet bekend is hoe breed. [Bron: Verklaring nummer 114 en 132 uit Nijet dan water ende wolcken, p. 179 en 185]

Na oplevering van de Kornsche Dijk, de naam is afgeleid van De Koorn zoals het gebied tussen Den Doorn en De Dusse genoemd werd, bood deze Muilkerk en een klein gedeelte van Munsterkerk (± 10%) voortaan bescherming tegen het buitenwater. De nieuwe dijk betekende echter ook een ideale vestigingplaats en was het startsein voor de vorming nieuwe buurtschappen. Eerst nog binnendijks, maar naarmate het buitenwater verder werd teruggedrongen, allengs ook buitendijks. Opvallend daarbij was de ontwikkeling van de bebouwing rond de Sluis van Munsterkerk, in eerste instantie voornamelijk door schippers en boeren. Na de bestuurlijke samenvoeging van Munsterkerk en Muilkerk (in 1820) tot Dussen zou deze uitgroeien tot de nieuwe kern van het dorp.

Terug naar Streekhistorie


© Ton Lensvelt, e-mail adres: tonlensvelt@ziggo.nl