Rechtzaak over tiendrecht tussen kasteelheer en pachters

Tiendrechten

Op veel landbouwgrond heerste vroeger het tiendrecht dat door de boeren jaarlijks betaald moest worden aan tiendheren (tiendheffers of -gaarders); een vorm van grondbelasting dus. Het eeuwenoude tiendrecht heeft een kerkelijke oorsprong en was een vorm van gewoonterecht. Van lieverlee kwam het tiendrecht echter in handen van de stichter van de kerk, meestal een wereldlijke heer. Deze beschouwde de opbrengst als een deel van zijn inkomen, waarvan hij aan de kerk gaf wat hem goeddunkte.
De tiend was een belasting in natura. Wanneer na de graanoogst de korenschoven in hopen op de akker stonden, werden voor de tiendheffer de tiende, de twintigste, de dertigste en de veertigste hoop gemerkt; de vijftigste was belastingvrij. Vervolgens haalde de boer zijn oogst binnen, maar liet de gemerkte hopen op het veld staan. Deze overgebleven en gemerkte schovenhopen werden op de akker verkocht. De opbrengst was voor de tiendrechtbezitters.
Er bestond een tamelijk grote verscheidenheid aan tienden. Zo waren er onder meer: vruchttienden, vleestienden, grote - en kleine tienden en ook het recht op de novale tienden. Dit laatse recht bestond hierin, dat van de gewassen van de grond die voor het eerst in cultuur werd gebracht het tiende deel aan de tiendgerechtigde moest worden afgedragen. Deze vorm van eenzijdige belasting was de boeren een doorn in het oog en riep dan ook de nodige weerstanden op. Nog in 1870 plaatste notaris Verberne een advertentie in krant dat op Donderdag 28 Julij 1870 ten 4.00 uur n.m. op het kasteel in Dussen de Tiendoogst van Munsterkerk publiek verkocht zou worden. Uiteindelijk werden de tienrechten landelijk afgeschaft met de Tiendwet van 1907.

Besoyense buitendijkse kerktienden

In de zeventiende eeuw, omstreeks 1657, maakte de toenmalige kasteelheer van Dussen Eduart Jacot van Axele tevergeefs aanspraak op de buitendijkse Besoyense kerkelijke tiendrechten. Zo'n vijftig jaar later, in 1707 en 1708, werd door zijn opvolger Eduard vander Schueren Haghoort - die van moederszijde van de Van Axels afstamde - een hernieuwde poging gedaan om zich deze kerktienden toe te eigenen. De kwestie werd voorgelegd aan de Hoogen Raad in 's-Gravenhage waarbij Mr. Jacob van Ravenstein als procureur voor de kasteelheer optrad. Hij voerde als argument aan dat de Heer van Dussen reeds in 1448 zijn recht liet gelden op de Besoyense buitendijkse tienden gelegen tussen Waalwijk en Zuidewijn-Capelle en tussen de Winterdijk en het Oude Maasje en dat die rechten hem waren verleend door de Heer en Huize van Polanen. Bovendien, betoogde hij, had de pastoor van Besoyen in 1537 gerechtelijk stappen ondernomen via de Vierschaar van Zuid-Holland en later ook nog via de Hoogen Raad om de tienden in bezit te krijgen maar had daar uiteindelijk van afgezien ten gunste van de toenmalige Heer van Dussen: Cornelis van Gent.
De verantwoordelijke heren van de kerk van Besoyen waren echter geenzins onder de indruk van zijn betoog en verwierpen de aanspraken van de Heren van Dussen. Daarbij werden zij gesteund door schout en schepenen van Besoyen die in een resolutie van 17 augusttus 1707 verklaarden volledig achter het eigendomsrecht van de Besoyense kerk te staan voor wat betreft de buitendijkse tienden. Het duo: predikant Adrianus Heuvelkamp en schout Gerard van Andel, werden met een volmacht naar Den Haag gestuurd om de zaak te gaan behartigen. Zij namen aldaar een bekend rechtsgeleerde in de arm om hun belangen voor de Hoogen Raad te bepleiten. Met succes, want op 15 november 1708 werd arrest gewezen waarbij de eis van de Heer van Dussen werd afgewezen terwijl hij tevens werd veroordeeld tot het betalen van de proceskosten. Daarentegen werd door de Hoogen Raad het tiendrecht van de Besoyense hervormde kerk volledig erkend.

Bron: Echo van het Zuiden | 1936 | 29 februari 1936 | pagina 5

Kasteelvrouwe van Dussen daagt elite van Werkendam voor de rechtbank

Onenigheid over novale tienden in Nieuwen Doijenmanswaard of De Steenenmuur (gemeente Dussen).
De rechtzaak over het Besoyense tiendrecht was niet de enige keer dat de Heer van Dussen trachtte tiendrechten langs gerechtelijke weg te forceren. Zelfs in de tweede helft van de negentiende eeuw diende nog een zaak voor het hof in 's-Hertogenbosch. In dit geval ging het om zijn aanspraken in de Nieuwen Doijenmanswaard of Steenenmuur. De Nieuwen Doijenmanswaard of De Steenenmuur, de meer vriendelijker benaming die later werd gebruikt, was een vrij nieuwe bedijkte Biesboschpolder ter grootte van ruim 160 hectaren gelegen tussen het water van Het Achterste Gat en De Bevert. Voor een deel behoorde de polder tot de gemeente Dussen en voor een deel tot de gemeente Werkendam; de grens liep in een rechte lijn van (grens) Paal 7 naar Paal 10. De polder werd in 1864 in zijn geheel, inclusief een daarop staand Wei-Wachtershuis, te koop aangeboden - zie het krantenbericht hieronder - waarbij het bij inzet en ophoging op 175.000 gulden werd getaxeerd. De uiteindelijke verkoopprijs en de koper zijn niet bekend. Tien jaar later werd er opnieuw mee geadverteerd in de kranten en kwam het dus weer onder de hamer. Dat de landerijen werden verkocht betekende overigens niet dat daarmee eventuele tiendrechten kwamen te vervallen. In principe werd deze verplichting door de koper overgenomen. In de praktijk werd hiermee echter wel de hand gelicht zodat tiendheffers hun recht via gerechtelijke stappen probeerden af te dwingen. Zo ook in 1879.

AANZIENLIJKE VERKOOPING.

Men is van meening, op WOENSDAG, den 18n Mei 1864, in het openbaar te veilen en op WOENSDAG, den 1n Junij daaraanvolgende, beide dagen des middags ten 19 ure, op den Huize Reineveld, nabij de stad Delft, finaal te Verkoopen:
Den gunstig bekenden, zeer grasrijken en hoogomkaden Hooi- of Weipolder, genaamd: DE STEENENMUUR of NIEUWE DOOIJEMANSWAARD, met de daarop staande Weiwachterswoning, gelegen onder de Gemeenten Werkendam en Dussen, arrondissement 's Hertogenbosch, provincie Noordbrabant, op den Bevert, het Steurgat en het Achterste Gat en daarover grenzende aan het Vogelenzang, het Donderzand, den Everwaard, den Dooijemanswaard, den Keizersguldenswaard, den Nelismannenwaard en de Bloemplaat. Kadastraal bekend onder de Gemeente WERKENDAM in sectie K, nrs. 144 tot en met 150,152,153,155 tot en met 201, 337, 339 en 340, te zamen groot 89 bunders, 65 roeden, 91 ellen en onder de Gemeente DUSSEN in sectie L, nrs. 139. 141 tot en met 154, 162 tot en met 194, 236, 238, 240, 243 tot. en met 246, 248, 250, 252, 254, 256, 257, 259 en 261, te zamen groot 71 bunders, 32 roeden, 58 ellen en dus in het, geheel ter grootte van 160 bunders, 98 roeden, 49 ellen.
Voornoemde landen zijn aangeslagen in de grondbelasting over 1864, onder de Gemeente Werkendam met ƒ 528.12 en onder de Gemeente Dussen met ƒ 463.28 en alzoo te zamen met ƒ 991.40. De onzuivere opbrengst dier Goederen heeft, met inbegrip van die der hierna te melden aanwassen, over de tien laatste jaren, van 1854 tot en met 1863, bij openbare Verpachting gemiddeld bedragen de som van ƒ 10.887.97 per jaar, onder welk bedrag is begrepen de 10 pCt. onkosten op de verpachting gevallen.
De kooper zal moeten gestand doen de huur, welke met het Bestuur der Domeinen is aangegaan voor den tijd van 16 jaren tot den 1n November 1867, van de 9 bunders, 96 roeden, 03 ellen aanwassen, ten Zuid-Oosten en Noord-Westen van dezen waard gelegen, langs den Bevert en het Achterste Gat en aan het Domein behoorende, en welke huur is aangegaan tegen den prijs van ƒ 139.44 'sjaars, onder al de voorwaarden en bedingen als bij het huurcontract zijn vermeld.
Insgelijks zal de kooper moeten gestand doen de mondelinge huur van ongeveer 2 bunders Bouwland, uitmakende een gedeelte van de aanwassen, gelegen aan den Bevert, met PIETER DE HOOG onder Emmikhoven tot het ontruimen van de Schoof in 1865, tegen ƒ 120 per jaar aangegaan.
De kooppenningen zullen moeten worden voldaan uiterlijk 1 September 1864, terwijl de opbrengst over 1864 is ten behoeve van de Verkoopers.
Nadere inlichtingen zijn van heden af aan te bekomen ten Kantore van de Notarissen van der ELST te Werkendam, SCHMOLCK en EIKENDAL te 's Gravenhage, en SCHUURMAN te Rijswijk, alwaar de verkoopvoorwaarden, het huurcontract van de aanwassen, de kadastrale kaart en extracten, enz. ter inzage liggen. (2178)

Bron: "Advertentie". "Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage". 's-Gravenhage, 1864/04/17 00:00:00, p. 2.

Rechtzaak in Den Bosch
Tijdens een zitting voor de Arrondissementsrechtbank in Den Bosch op 13 juni 1879 werd een rechtszaak gevoerd over novaal tiendrecht waarop de toenmalige ambachtsheren van Munsterkerk en Heeraartswaarden tevens kasteeleigenaren van Dussen: Gravin M.C. de Croix, echtgenote van M.A. Graaf d'Ursel c.s. wonende te Brussel, meende aanspraak te kunnen maken (eiser), hetgeen door voormalig pachter maar inmiddels grondeigenaar M.M. van Baasbank c.s. uit De Werken werd bestreden. Van Baasbank was ook gemachtigd door zijn medegedaagden: Johannes Adrianus van Tienhoven, aannemer te Werkendam - Paulus Hendrikus van Dusseldorp, aannemer te Werkendam - Daniėl Egbertus Henricus Boxman, wonende te huize Oudwijk onder Utrecht en Jan Willem Adolph Diemont uit Oudenrijn.

Van Baasbank
Martinus Michiel van Baasbank (1834-1908) was een zoon van Paulus Hendrikus van Baasbank (koopman, particulier, dijkgraaf) uit Werkendam, Hoogstraat 142 en Neeltje de Roon, (particulier) geboren te Capelle; vanaf 1849 woonden het gezin in Nieuwendijk aan de Straatweg nr. 60. Martinus trouwde in 1870 met Cornelia Bardina Snoek (1825-1908), geboren Almkerk, dochter van Leendert Antonie Snoek en Cornelia van de Koppel. Ze woonden tot hun beider overlijden - kort na elkaar in 1908 - in De Werken-Sleeuwijk op respectievelijk nr. 96, 118, 123 en 127. Uit het huwelijk werd een zoon geboren Paules Hendrikus van Baasbank die in 1899 trouwde met Neeltje van der Kuijlen uit Den Haag wiens moeder een jongere zus was van Paules' vader, zij waren dus neef en nicht. Neeltje was ook een zus van Wilhelmina van der Kuijlen, de echtgenote van dokter G.H. Millenaar, arts te Dussen. Het geslacht Van Baasbank was niet alleen materieel welgesteld maar genoot tevens achting en aanzien in Emmikhoven-Nieuwendijk en was bovendien door huwelijk gelieerd aan andere invloedrijke families zoals: Snoek, Van de Koppel, Donker en Millenaar.

De rechtzitting betrof een achttal percelen in de Nieuwen Doijenmanswaard, ook wel De Steenenmuur genoemd, in de gemeente Dussen (kad.nrs. L141-149), groot ruim zes hectaren. In het verslag van de rechtbank werd beschreven: 'dat die perceelen door de drie eerste gedaagden [waaronder Martinus van Baasbank] als pachters bebouwd zijn geweest, in 1876 met haver en in 1877 met vlas; dat die pachters den oogst van de genoemde perceelen hebben weggevoerd zonder de eischers [gravin M.C. de Croix] als tiendheffers te waarschuwen en in de gelegenheid te stellen hun tiendregt uit te oefenen, en zulks niettegenstaande aan den eersten gedaagde was aangezegd, dat hij daartoe verpligt was, bij deurwaarders-exploiten van 1 Augustus 1876 en 28 Julij 1877;
De tegenpartij verklaarde bij monde van procureur H.J. van Leeuwen: 'dat zij, als zijnde door hun genot als pachters volkomen geregtigd tot het weghalen van den oogst, tot generlei schadevergoeding verpligt zijn, en dat de gevorderde tiendpraestatie over 1876, tijdens het instellen der actie reeds was verjaard, zoodat de eischers te dien opzigte in geen geval ontvankelijk zijn.' De partijen stonden dus lijnrecht tegenover elkaar. Door procureur A.J.M. Holsteb werd namens de eiser een groot aantal documenten overlegd welke gezamenlijk het bewijs zouden leveren dat de aanspraken van gravin De Croix volkomen legitiem waren. Zo werden onder meer een tweetal resoluties overlegd uit 1723 van de Heeren Staaten van Holland en Westvrieslant, was er sprake van jurisprudentie van het Hof van Holland inzake tiendrechtaanspraken van J.L. van Schuuren Haachoort versus de procureur-generaal van het Hof van Holland. Een aantal andere bewijstukken onderbouwden dat gravin De Croix de rechtmatige erfgenaam was van markies C.L.M. de Croix, overleden te Parijs op 10 april 1832. Daarnaast werden een aantal landkaarten overlegd met een proces-verbaal van een limietscheiding uit 1803 en de uitbakening en afpaling van een grensscheiding opgemaakt op 26 augustus 1853.

Daartegenover bepleitten gedaagden 'dat voor de omschreven gronden eerst in 1875 en 1876 de kapitale indijking heeft plaats gehad - waarvan zij getuigen kunnen opvoeren - en zij daarna voor het eerst zijn bebouwd; dat de overgelegde stukken geenszins het bestaan van eenige tiendpligtigheid der questieuse gronden aantoonen; dat in casu gevorderd wordt novale tiend, welke, ten gevolge der latere wetgeving op dit stuk in het jaar, waarover de dagvaarding loopt, in geen geval gevorderd kan worden; dat uit de overgelegde stukken wel blijkt van eene tusschen de auteuren der eischers en de Staten van Holland getroffen overeenkomst, maar tevens daaruit volgt, dat over de grensregeling, in die overeenkomst bedoeld, voortdurend geschillen zijn gerezen, welke nimmer op behoorlijke wijze uit den weg zijn geruimd, zoodat volstrekt niet bewezen is dat het regt der eischers op het heerlijkheid van Munsterkerk en Heraartswaerde de bij dagvaarding omschreven perceelen bevat; dat eindelijk de door gedaagden ingeroepen verjaring der gevorderde tiendpraestatie door de eischers niet is tegengesproken.

Er volgde daarna nog enige juridische haarkloverij van beide partijen maar uiteindelijk kwamen zij geen stap nader tot elkaar en volhardden zij in hun oorspronkeijk standpunt, waarna de rechtbank tot de volgende uitspraak kwam:
- zij achtten het tiendrecht van ambachtsheer J.L. van Schuren van Haghoort en daarmee ook van zijn opvolgers door de overlegde besluiten uit 1723 van de Staten van Holland en Westvrieslant afdoende aangetoond en bewezen;
- bovendien staafden zij ook het novaal tiendrecht op de opgewassen nieuwe gronden mits deze binnen het grondgebied van de ambachtsheerlijkheid van Munsterkerk en Heeraartswaarde gelegen waren;
- daarnaast erkenden zij de limietscheiding - afbakening der grenzen van het grondgebied - van 1723, waarbij door de heer van Munsterkerk en Heeraartswaarden de Emmikhovense Polder was afgestaan maar het verlies daarvan was gecompenseerd met landen van de grafelijkheid ten noorden van de Alm. Latere correcties hierop gemaakt, werden vastgelegd bij de grensscheiding en afpaling opgemaakt op 26 augustus 1853, waarmee de betreffende landerijen in de Nieuwen Doijenmanswaard of Steenenmuur binnen het gebied van de ambachtsheerlijkheid Munsterkerk en Heeraartswaarden gelegen waren.
- met betrekking tot het door gedaagden ingebrachte punt van verjaring had de rechtbank een andere visie en werden gedaagden in het ongelijk gesteld.

De rechtbank vonniste dat gedaagden aan de eisers dienden te vergoeden: alle kosten, schaden en interessen, door hen geleden door de hierboven vermelde onwettige tiendweigering, nader op te maken bij staat. Voorts werden de twee laatste gedaagden gemaand om het bovenstaande te gehengen en te gedoogen [toelaten en dulden] en werden alle gedaagden veroordeeld in de proceskosten: verevend op f 599.26, waaronder f 400,- voor de advocaat van de eisers, hieronder niet begrepen de kosten van het vonnis, noch de latere kosten.
Al met al een klinkende overwnning dus voor de ambachtsheer, in dit geval gravin De Croix. Hieronder de volledige tekst van het rechtbankverslag inclusief de motivatie van de rechtbank ten aanzien van het uitgesproken vonnis.

Integrale tekst van het verslag van de rechtbankzitting d.d. 13 juni 1879

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE "S HERTOGENBOSCH Zitting van den 13 Juni 1879.
Voorzitter, Mr. W. D. Bosch. Regters, Jhr. Mr. F. X. Verheijen en Jhr. Mr. L. C. J. A. van Meeuwen.
Ambachtsheerlijkheid Dussen. — Munsterkerk. — Novaal-tiendregt. — grenzen. — Wet van 6 junij 1840 (stbl.n°. 17) — Verjaring.
Gravin M. C. de Croix, echtgenoote van M. A. Graaf d'Ursel c. s., wonende te Brussel, eischers, procureur A. J. M. Holsteb,
tegen:
M. M. van Baasbank, grondeigenaar en landbouwer te de Werken (gemeente de Werken en Sleeuwijk) c.s. gedaagden, procureur mr. H.J. van Leeuwen.

De Regtbank enz., Gehoord partijen in hare middelen en conclusien; Gezien de stukken voor zooveel noodig geregistreerd; Ten aanzien der feiten:
Overwegende, dat de eischers vragen:
1°. veroordeeling van de drie eerste gedaagden, om aan de eischers te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, bij hen door na te melden onwettige tiend weigering geleden of nog te lijden, nader op te maken bij staat;
2°. veroordeeling der beide laatste gedaagden om zulks te gehengen en te gedoogen;
3°. veroordeeling van alle gedaagden in de kosten van het geding, de beide laatsten gedaagden echter alleen in geval van tegenspraak;

O. dat de eischers tot staving dezer vordering bij dagvaarding aanvoeren, dat aan de eerste eischeres wettig toebehoort het regt van tiendheffing in de ambachtsheerlijkheid van Dussen-Munsterkerk, waarin begrepen zijn de voormalige ambachtsheerlijkheden Munsterkerk en Heeraartswaarde; dat onder het gebied van gezegd tiendregt gelegen zijn de gronden, kadastraal bekend onder de gemeente Dussen, in Sectie L, nummers 141, 142, 144, 145, 146, 147, 148 en 149, te zamen groot 6 hectaren, 27 aren, 80 centiaren gelegen in den zoogenaamden Nieuwen Doijenmanswaard, in eigendom toebehoorende aan de beide laatste gedaagden, dat die perceelen door de drie eerste gedaagden als pachters zijn bebouwd geweest, in 1876 met haver en in 1877 met vlas; dat die pachters den oogst van de genoemde perceelen hebben weggevoerd zonder de eischers als tiendheffers te waarschuwen en in de gelegenheid te stellen hun tiendregt uit te oefenen, en zulks niettegenstaande aan den eersten ged. was aangezegd, dat hij daartoe verpligt was, bij deurwaarders-exploiten van 1 Augustus 1876 en 28 Julij 1877;

O. dat de beide laatste gedaagden op deze vordering hebben geantwoord, dat zij ontkennen, zoowel het regt der eischers om tiend te heffen in de ambachtsheerlijkheid van Dussen-Munsterkerk, als de feiten dat onder die heerlijkheid begrepen zijn de voormalige ambachtsheerlijkheden Munsterkerk en Heraartswaarde, en dat onder het gebied van het beweerde tiendregt de bij dagvaarding vermelde perceelen gelegen zijn; dat zij zich mitsdien verzetten tegen de toewijzing der vordering tegen de overige gedaagden en concludeerden, dat de bij dagvaarding door de eischers ingestelde vorderingen hun zullen worden ontzegd, immers dat zij daarin niet ontvankelijk verklaard worden en veroordeeld in de kosten;
O. dat de drie eerste gedaagden eene gelijke conclusie namen, bovendien aanvoerende, dat zij, als zijnde door hun genot als pachters volkomen geregtigd tot het weghalen van den oogst, tot generlei schadevergoeding verpligt zijn, en dat de gevorderde tiendpraestatie over 1876, tijdens het instellen der actie reeds was verjaard, zoodat de eischers te dien opzigte in geen geval ontvankelijk zijn;

O. dat de eischers daarop in het geding hebben gebragt de navolgende stukken:

O. dat, volgens de eischers, door die verschillende stukken, zoowel tegenover de gedaagden, als tegenover den eenigen legitimus contradictor (den Staat) het tiendregt der eischers afdoende wordt gestaafd, en ook dat de bij dagvaarding vermelde perceelen onder het gebied van dat tiendregt gelegen zijn; dat de eischers mitsdien bij hunne eerste conclusie bleven volharden;

O. dat de gedaagden alstoen eveneens bij hunne vorige conclusiėn en daarbij gedane ontkentenis bleven volharden, terwijl zij als feit stelden, met sommatie om te ontkennen of te erkennen, en onder aanbod van bewijs door getuigen, dat van de bij dagvaarding omschreven gronden eerst in 1875 en 1876 de kapitale indijking heeft plaats gehad en zij daarna voor het eerst zijn bebouwd; dat de gedaagden voorts opmerkten, dat de overgelegde stukken geenszins het bestaan van eenige tiendpligtigheid der questieuse gronden aantoonen, dat in casu gevorderd wordt novale tiend, welke, ten gevolge der latere wetgeving op dit stuk in het jaar, waarover de dagvaarding loopt, in geen geval gevorderd kan worden; dat uit de overgelegde stukken wel blijkt van eene tusschen de auteuren der eischers en de Staten van Holland getroffen overeenkomst, maar tevens daaruit volgt, dat over de grensregeling, in die overeenkomst bedoeld, voortdurend geschillen zijn gerezen, welke nimmer op behoorlijke wijze uit den weg zijn geruimd, zoodat volstrekt niet bewezen is dat het regt der eischers op het heerlijkheid van Munsterkerk en Heraartswaerde de bij dagvaarding omschreven perceelen bevat, dat eindelijk de door gedaagden ingeroepen verjaring der gevorderde tiendpraestatie door de eiscners niet is tegengesproken;

O. dat de eischers bij hunne laatste conclusie nog aanvoerden dat alle gronden ter plaatse in geschil tiendpligtig waren aan den Staat, en dus de erkenning van regt van tiendheffing voor de auteuren der eischers, door de Staten van Holland en Westfriesland, een deugdelijken titel daarstelt ook voor het heffen van novale tiend (hetwelk eischers erkennen ten deze te doen) zulks blijkens de bewoordingen der overgelegde resolutie van 24 Maart 1723; dat de latere wetgeving hen geenszins onbevoegd maakt, om in het jaar, waarover de dagvaarding loopt, novale tiend te heffen; dat wederom blijkens de overgelegde stukken, er tusschen de eischers en den Staat, den eenigen legitimus contradictor van de grenzen van hun tiendregt, volkomen eenstemmigheid over die grenzen bestaat; dat ook de perceelen in geschil binnen die grenzen liggen, uitwijzens de hierboven vermelde uittreksels uit het kadastrale plan waarop čn de perceelen čn de palen, die de grenzen van het tiendgebied aanduiden, zijn aangegeven; dat de beweerde verjaring is gestuit, door het vroeger vermelde deurwaarders-exploit van 1 Aug. 1876;
O. dat de eischers op bovenstaande gronden bij hunne vordering volhardden, terwijl zij de deurwaarders-exploiten van 1 Aug. 1876 en 28 Julij 1877 in het geding bragten;
O. dat eindelijk beide partijen ook ter teregtzitting verklaarden bij hare vroegere conclusien te persisteren;

Ten aanzien van het regt:
O. dat de gedaagden, na de overlegging der hierboven sub a-n vermelde stukken, niet langer betwist hebben, en dus geacht moeten worden te erkennen, dat de tegenwoordige eischers zijn de regtverkrijgenden van J. L. van Schuren van Haghoort, en als zoodanig diens opvolgers in de regten, welke hem bij de resolutiėn der Staten van Holland en West-Friesland van 24 Maart en 25 Nov. 1723 werden toegekend als eigenaar der ambachtsheerlijkheden van Munsterkerk en Heeraartswaarde;

O. dat deze beide punten, tusschen partijen vaststaande, in de eerste plaats onderzocht moet worden, of onder de daareven vermelde regten begrepen is een novaal tiendregt, waarop, volgens de door eischers toegegeven stelling der gedaagden, de thans ingestelde actie steunt, en in de tweede plaats, of bewezen is dat de gronden in geschil liggen binnen de grenzen der ambachtsheerlijkheden van Munsterkerk en Heeraartswaarde, gelijk die in de genoemde resolutie zijn vastgesteld;

O. ad Ium [naar mij] dat, luidens de resolutie van 24 Maart 1723, zij strekte om een einde te maken aan de geschillen van den auteur der eischers met de graaflijkheid van Holland, over de grensscheiding tusschen de ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde en de aangrenzende ambachten der graaflijkheid;
O. dat die geschillen bij de resolutie werden beėindigd door het vaststellen eener limietscheiding, dit is, afbakening der grenzen van het grondgebied, waarop ieder zijne regten zal uitoefen waaruit voortvloeit, dat, naar de bedoeling der resolutie, al wat zij zegt te behooren tot de ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde, die als eigendom van den auteur der eischers erkend worden, ook erkend wordt voor zijn eigendom en geenszins beschouwd als hem bloot ten gebruike afgestaan;
O. dat alzoo, waar in de resolutie van 24 Maart 1723 gezegt wordt, dat de Heer van Dussen eenig tienregt zal genieten of gebruiken, zulks moet verstaan worden in den zin dat de heer van Dussen als uitsluitend regthebbende op dat tiendregt erkend wordt;
O. dat in de resolutie van 24 Maart 1723 twee zinsneden voorkomen aangaande het tiendregt, hetwelk den auteur der eischers als eigenaar der ambachtsheerlijkheden van Munsterkerk en Heeraartswaarde wordt toegekend, te weten: A. dat de heer van Dussen sal blijven genieten het reght van de tiende in sijn ambachten, sooals hij hetselve nu exerceerde en genietende is, en B. dat den heer van Dussen over die opkoomende landen, meede als voor de andere landen in sijn Ambaghtsheerlijckheeden reeds leggende en bedijckt, sal mogen exerceeren, en gebruicken het reght van de Tienden;
O. dat in de zinsnede sub B aan den auteur des eischers wordt toegekend, het novaal tiendregt, vermits over opkomende gronden geen ander tiendregt bestaanbaar is;
O. dat in diezelfde zinsnede het daar toegekende tiendregt volkomen op dezelfde lijn gesteld wordt met het tiendregt, hetwelk in de zinsnede sub A reeds was toegekend;
O. dat deze gelijkstelling op zich zelf regt geeft tot de gevolgtrekking, dat in casu speciali ook in de zinsnede sub A het novaal tiendregt wordt toegekend, al mogen, naar het regt die tijden, onder het woord tiendregt zonder nadere omschrijving de novalia in den regel niet begrepen zijn;
O. dat er bovendien geene reden denkbaar is, om aan te nemen dat de Staten van Holland en West-Friesland aan den Heer van Dussen het novaal tiendregt zouden toekennen op de toekomende en niet op de reeds bestaande opwassen binnen de grenzen zijner ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde;
O. dat er daarentegen wel redenen bestaan om aan te nemen dat de Staten van Holland en West-Friesland den genoemden Heer binnen zijne ambachten de novalia toekenden, zoowel op bestaande als toekomende opwassen, te weten: 1°. dat anders de resolutie van 24 Maart 1723, welke diende om bestaande geschillen uit den weg te ruimen, en diensvolgens naauwkeurig de grenzen der ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde omschrijft en afbakening daarvan beveelt, ook had moeten bevelen het opnemen en in kaart brengen der reeds bestaande opwassen, bij gebreke waarvan 't tusschen de graaflijkheid en den heer van Dussen altijd eene open quaestie zou blijven, welke opwassen in 1723 al dan niet bestonden; 2°. dat ten processe niet is beweerd, veel minder gebleken, dat van wege 's lands domeinen, die anders daartoe bevoegd zouden zijn, ooit eenige aanspraak is gemaakt op de novalia in de ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde;
O. dat tegen deze opvatting niet in den weg staat de omstandigheid, dat in de resolutie van 24 Maart 1723 afzonderlijk melding wordt gemaakt van het tiendregt op de toekomstige opwassen, dat toch onmiddelijk vóór de zinsnede sub B eene bepaling voorkomt, waarbij aan 's lands domeinen voorbehouden blijft de volle eigendom van alle opwassen, welk voorbehoud 't wenschelijk maakt van dien vollen eigendom uitdrukkelijk uit te zonderen het regt op de novalia in de toekomstige opwassen, terwijl dan de woorden „sooals hij hetselve nu exerceerde en genietende is" voorkomende in de zinsnede sub A eenvoudig beteekenen dat de heer van Dussen reeds in 1723 feitelijk het novaal tiendregt uitoefende op de toen bestaande opwassen;
O. dat alzoo de Staten van Holland en West-Friesland in de resolutie van 24 Maart 1723 den auteur des eischers erkenden als decimator universalis over het grondgebied der ambachten van Munsterkerk en Heraartswaarde;
O. dat de genoemde Staten deze erkenning ook tegenover derden met goed gevolg konden doen, omdat geschiedkundig en regtens vast staat, dat de graaflijkheid van Holland en West-Friesland toen ter tijde decimator universalis was in de streek waar omtrent de geschillen met den heer van Dussen bestonden en dus zoowel bevoegd waren, om dit regt op gemelden heer over te dragen voor zoover het kleefde op gronden van derden, als om het ten behoeve des heeren van Dussen te vestigen of te erkennen op gronden, welke eigendom der graaflijkheid zelve waren of zouden worden.
O. dat mitsdien op de perceelen in geschil overschillig of zij in 1723 al of niet reeds waren opgewassen ten behoeve van de eischers novaal tiendregt bestaat, wanneer blijken zal, dat zij liggen binnen de ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde;

O. ad IIum [tegen mij], dat de grenzen der genoemde ambachten, zooals zij bij de resolutie van 24 Maart 1723 werden vastgesteld, gewijzigd zijn bij de resolutien van 25 Nov. dezelfden jaars, en wel in dier voege, dat afgenomen werd „de Emmikhovensche Polder" en hetgeen verder ligt ten noorden der Cornsche Gantel, tot op den hoek van de scheiding ten oosten, tusschen Zuid Holland en Altena, terwijl, ter vergoeding van het afgenomen gedeelte, den heer van Dussen moesten toegemeten worden, naar den kant van Eemsteijn en Eemskerk, uit de graaflijkheidslanden benoorden den Alm, zooveel mergentalen, dat daaruit de supplementen van de 2400 mergen voor Munsterkerk en 900 mergen voor Heraartswaarde, bij de ambachts worden gevonden;
O. dat uit deze wijziging der grensscheiding wel voortvloeit dat het grondgebied den 25 Nov. 1723 aan de ambachten Munsterkerk en Heeraartswaarde toegekend, hoogstwaarschijnlijk niet tot het oorspronkelijk grondgebied dier ambachten behoorde maar geenszins, dat den heer van Dussen op dat nieuwe grondgebied niet dezelfde regten zouden toekomen als hem binnen de vroeger bepaalde grenzen waren toegewezen; dat immers de resolutie van 25 Nov. 1723 zelve verklaart alleen te dienen tot interpretatie der resolutie van 24 Maart, voor zooveel betreft de daarbij vastgestelde limieten (en ook van de vischlinie, welke in casu niets ter zake afdoet); dat zij dan ook geheel zwijgt over de vroeger toegekende regten, en mitsdien, wel verre van daarin verandering te brengen, geacht moet worden niets anders bewerkt te hebben dan dat de heer van Dussen voortaan de hem bij resolutie van 24 Maart toegekende regten uitoefenen zal over een aantal morgentalen naar den kant van Eemstein enz. in plaats van in den Emmikhovenschen polder;
O. dat de Staten van Holland en West-Friesland, op dezelfde gronden als hierboven zijn aangevoerd, bevoegd waren om het novaal tiendregt op het nieuwe grondgebied der Ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde te vestigen en te erkennen, ten behoeve van den heer van Dussen of het hem over te dragen; dat alzoo bij het nader onderzoek de grensscheiding ten grondslag genomen kan worden, welke bij de resolutie van 25 Nov. 1723 werd vastgesteld;
O. dat de eischers hebben overgelegd eene kaart, den 15 April 1724 gemaakt door den landmeter A. de Vries, de op die kaart afgebeelde grensscheiding ten processe mag aangenomen worden als in gemeen overleg der toenmalige partijen te zijn vastgesteld, dat toch het belang van beide partijen medebragt, de resolutien van 1723, die een einde maakten aan een 80jarig proces, wel uit te voeren; dat de resolutie van Nov. 1723 dan ook diende om bij de uitvoering opgekomen moeijelijkheden uit den weg te ruimen, en in geenen deele blijkt, dat het proces is voortgezet na 1723, hetgeen bij niet-uitvoering wel het geval geweest zou zijn; dat alzoo de grensscheiding, die blijkens de kaart van A. de Vries in 1724 reeds feitelijk bestond, moet worden gehouden voor de naar aanleiding der resolutien vastgestelde limietscheiding, althans tot het bewijs van het tegendeel, zulks te eerder omdat de oppervlakte, volgens die kaart overeenstemt met de aan den heer van Dussen toegekende oppervlakte, en omdat de grenzen op die kaart blijkbaar de rigting volgen, welke de resolutien aangaven, ook naar den kant van Eemstein;
O. dat de gedaagden overigens de juistheid der kaart van A. de Vries niet betwisten, dat derhalve al dadelijk mag aangenomen worden, dat de perceelen in geschil tot de ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde behooren, wanneer zij vallen binnen de op gezegde kaart voor die ambachten gestelde grenzen;
O. dat blijkens het door eischers overgelegd procesverbaal van de landmeters W. van Eck en S. S. Zijlmans, en de daarbij behoorende kaart (wier juistheid wederom door gedaagden niet is betwist), in 1803 de grenzen der ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde herzien zijn, en wel in der minne tusschen s lands domein en den heer van Dussen, als wanneer bevonden is, dat de heer van Dussen, volgens de meting van A. de Vries, iets meer had dan de 3300 morgen, welke hem, krachtens de resolutien van 1723, toekwamen, wordende alsnu de daardoor noodige verkleining gevonden door onder anderen van de perceelen in geschil, aan de westzijde, iets af te nemen, terwijl de nieuwe grenzen, door het plaatsen van 12 nieuwe steenen palen, werden aangeduid;
O. dat blijkens het overgelegde proces-verbaal van uitbakening dd. 26 Aug 1853, wederom in der minne, verrigt ten dienste des heeren van Dussen en van 's lands domeinen, krachtens resolutie van den Minister van Financiėn dd. 13 Jan. 1853, de vroeger geplaatste limietpalen zijn hersteld, voor zoo verre zij niet meer aanwezig waren; dat alstoen nog de grootste helft der palen bevonden werden ter plaatse, waar zij volgens de kadastrale kaarten, houdende de grenzen tusschen de gemeenten Werkendam, de Werken c. a. en Dussen staan moesten, terwijl de punten werden uitgemeten, waarop de nieuwe palen ter uitbakening der oudtijds aangenomen grenzen moesten worden geplaatst; O. dat uit bovenstaande stukken en kaarten, vooral tegenover de gedaagden, die zich tot een bloote ontkentenis bepalen, valt af te leiden, dat de kadastrale grenzen der gemeenten Werkendam, de Werken c. a. en Dussen, op eene kleine wijziging na (waarover later) dezelfde zijn als die, welke vroeger ter uitvoering der resolutien van 1723 werden aangenomen voor de noordelijke en westelijke grenzen der ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde, en voorts, dat die grenzen in dit proces ten grondslag der beslissing mogen strekken, omdat zij werden vastgesteld tusschen den heer van Dussen en 's lands domeinen, de eenigen, die bij de grensscheiding belang hadden, en ook de eenigen die bevoegd waren haar tot stand te brengen, althans nu gedaagden in gebreke blijven hun eigen of eens anders belang of bevoegdheid aan te toonen; dat toch het bij pleidooi aangevoerde middel, als zou de Minister van Financien niet bevoegd geweest zijn om de resolutie van 1853 te nemen, reeds daarop afstuit, dat t toen niet gold het maken eener nieuwe grensscheiding, maar eenvoudig het opzoeken en op nieuw zigtbaar maken eener vanouds bestaande grensscheiding;
O. dat evenmin gewigt te hechten is aan het beweren der gedaagden, dat de grensregeling van 1723 nimmer definitief is uitgebakend, zoodat het grondgebied der ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde tot op den huidigen dag eene open quaestie zou zijn; dat toch, blijkens het hierboven overwogene, de limietscheiding moet geacht worden te hebben plaats gehad, zoals zij op de kaart van de Vries is uitgeteekend, terwijl de geringe wijziging van 1803, in dit proces van geen invloed kan zijn, nademaal de nieuwe Dooyenmanswaard, voor zooveel hij onder Dussen ligt, toen kleiner is gemaakt, zoodat de perceelen in geschil, voor zooveel zij thans nog onder Dussen liggen, stellig daartoe behoorden volgens de meting van 1724;
O. dat de gedaagden de juistheid der overgelegde kadastrale kaarten niet tegenspreken, dat de daarop voorgestelde toestand, gelijk hierboven is opgemerkt, overeenstemt met de in 1724 uitgeteekende grensscheiding, de besproken uitzondering daargelaten; dat verder, volgens de kadastrale kaarten, de perceelen in geschil tot de gemeente Dussen behooren, en wel tot dat gedeelte hetwelk (blijkens de oude kaarten) den heer van Dussen, krachtens de resolutien van 1723 werd toegewezen, als uitmakende zijne ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde, dat alzoo de perceelen in geschil moeten geacht worden, sedert de genoemde resolutien, tot die ambachten te behooren, en dientengevolge, op grond an het ad Ium overwogene, ook bezwaard zijn met het novale tiendregt, den eischers binnen de ambachten van Munsterkerk en Heeraartswaarde toekomende;

dat thans nog alleen te onderzoeken staat, of krachtens de tegenwoordige wetgeving, geen novale tiend over de jaren 1876 en 1877 van de gronden in geschil verschuldigd is, en of de gedaagden teregt de verjaring inriepen voor wat betreft den oogst van 1876;
O. dat de eerste verwering klaarblijkelijk gegrond is op de bepaling der wet van 6 Junij 1840 (Stbl. n°. 17), dat echter de gedaagden te vergeefs zich daarop beroepen, eensdeels omdat in de gezegde wet toegekende vrijdommen, voor zoover zij ingedijkte gronden betreffen (waarvan in casu sprake is) uitsluitend zien op aan 's lands domein toekomende novalia, en ten andere omdat de bepaling van art. 20 der wet van 1840, welke de aan particulieren toebehoorende novalia regelt, alleen ziet op woeste gronden, die in de wet zelve uitdrukkelijk van de ingedijkte onderscheiden worden;
O. ten aanzien der ingeroepen verjaring, dat deze, als onder de tegenwoordige wetgeving begonnen, ook door haar wordt beheerscht, dat echter vermits bij artikel 802 B. W. de toepassing der bijzondere bepalingen van art. 797 eodem op de thans behandelde tienden uitgesloten is, ten dezen moeten gelden de algemeene bepalingen van den 7en tiel des 4en Boeks van het Burgerlijk Wetboek dat daaronder er geene gevonden wordt, uit krachte waarvan de ingestelde vordering betrekkelijk den oogst van 1876 zou zijn verjaard, dat mitsdien exceptie van verjaring verworpen moet worden.

Regt doende enz.;
Verleent de gevraagde acten;
Verwerpt de voorgestelde exceptie;
Veroordeelt de drie eerste gedaagden om aan de eischers te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, bij hen geleden door de hierboven vermelde onwettige tiendweigering, nader op te maken bij staat.
Veroordeelt de beide laatste gedaagden, om het bovenstaande te gehengen en te gedoogen;
Veroordeelt alle gedaagden in de proceskosten: verevend op f 599.26 Y2, waaronder f 400 voor den advocaat der eischers, onder deze verevening niet begrepen de kosten van dit vonnis, noch de latere; (Gepleit voor de eischers Jhr. Mr. E. N. de Brauw, advocaat te 's Gravenhage en voor de gedaagden Mr. G. H. van Bolhuis, advocaat te Utrecht).

Bronnen

Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 42, 1880, no 4512, 01-07-1880.
Geraadpleegd op Delpher op 21-08-2020, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB07:001699196:00001

Terug naar Streekhistorie


© Ton Lensvelt, e-mail adres: tonlensvelt@ziggo.nl