Touwslagerij

"In een blauwgeruiten kiel
Draaide hij aan ‘t groote wiel"

Dat zijn de beginregels van het bekende liedje over het leven van Michiel de Ruyter. Dit liedje vindt zijn oorsprong in Vlissingen alwaar Michiel de Ruyter als touwslagersjongen werkte bij de familie Lampsin, een zeer rijke scheepsbouwfamilie. Een touwslagersjongen moest aan een rad draaien om touw te winden. Die touwen werden gebruikt op zeeschepen.

Componist: Richard Hol. Tekstdichter: A.L. de Rop.

De touwslager deed zijn werk in de open lucht op een lijnbaan, een soms wel 300 meter lange, smalle strook grond waarboven vele garens werden uitgeschoren (uitgelopen). Aan een van de uiteindes van de lijnbaan werden de garens in groepjes aan de haken van een wiel bevestigd. Aan de andere zijde van de lijnbaan werden de garens allemaal aan de enige haak, de lamaroen, vast gemaakt van de lopende bok, een karretje met twee wielen met een over de grond slepend uiteinde. Daarop konden gewichten worden gezet, om zodoende de kracht waarmee de garens in elkaar werden gedraaid te kunnen regelen. Het wiel werd vervolgens rondgedraaid zodat door het ronddraaien van de haken uit ieder groepje garens een streng ontstond. Deze strengen werden dan weer in elkaar gedraaid tot de vereiste dikte van het touw.
De term touwslaan wordt verklaard doordat er tijdens het proces gebruik werd gemaakt van haken en als een haak in de rondte draait zegt men dat de haak in de rondte slaat.

Ontstaan en ontwikkeling van de touwslagerij in Dussen aan de Molenkade

In 1836 kwam Michiel (Magiel) van der Velden vanuit Waspik naar Dussen om er een touwslagerij te beginnen. Na zijn overlijden werd het bedrijf overgenomen door zijn oudste zoon Hendrikus van der Velden. Hendrikus trouwde maar liefst drie keer maar zijn laatste echtgenote was Adriana Sina van der Pluijm. Zij had al een voorkind, Maria van der Pluijm. Toen Hendrikus in 1880 overleed werd een knecht ingehuurd, Josephus Reijnaars uit Etten Leur, die later in het huwelijksbootje stapte met dit voorkind Maria van der Pluijm. Zodoende kwam de touwslagerij in handen van Reijnaars en bleef dat drie generaties: Josephus -> Adrianus (Janus) -> Josephus (Sjef). Sjefke de Touwslager stopte in 2011 met het ambacht. Maar liefst 175 jaar werd er op de lijnbaan langs de Dussensche Gantel aan de Molenkade touw geslagen.

Twee generaties Van der Velden

Begin 19de eeuw had Dussen nog geen touwslager. Daarvoor ging men naar Almkerk waar Dirk Groeneveld in 1816 als touwman actief was, of men stak de Oude Maas over naar Waspik. Voor zover de beschikbare bronnen reiken was de eerste touwslager in Dussen Michiel of Magiel van der Velde(n) (1798-1846). Een wel heel erg toepasselijke voornaam voor een touwslager, gelijk die van de bekende zeventiende eeuwse Nederlandse zeeheld Michiel (de Ruyter) die in zijn jongensjaren als touwslagersleerling 'aan het grote wiel draaide' op de touwlijnbaan.
Michiel van der Velden werkte in Waspik maar was afkomstig uit een touwslagersgeslacht uit Waalwijk-Drunen; ook zijn twee jaar jongere broer Andries oefende namelijk dat beroep uit, eveneens in Waspik. Daar was rond 1800 al een touwslagerij aanwezig en in 1842 zelfs meerderen, onder meer die van: Van Iersel, Verschure en van Popelier. Het feit dat er in Waspik meerdere touwslagerijen waren, had waarschijnlijk te maken had met de aanwezigheid van maar liefst zes scheepswerven in het dorp en in het naburige Capelle; voor de tuigage van schepen was immers veel touw nodig. In 1898 werd echter de laatste touwslagerij van Waspik opgeheven.

Michiels jongere broer, Andries van der Velden, trouwde in 1828 met een meisje uit Waspik maar verhuisde naar Raamsdonk om daar zelfstandig een touwslagerij te beginnen. In 1830 werd hun zoon Nicolaas geboren; een aantal andere kinderen stierven allen op jonge leeftijd.
Michiel vond pas op latere leeftijd de ware, in 1834, hij was toen 36 jaar en werkte nog steeds als touwslagersknecht in Waspik en zijn bruid was Goverdina Kemmeren uit het dorp. Ze kregen in totaal zes kinderen, waarvan er echter drie op jonge leeftijd kwamen te overlijden. Hun oudste zoon Hendrikus werd in 1835 nog in Waspik geboren maar het tweede kind, Petrus, werd in Dussen ter wereld gebracht, en wel in mei 1837. Dat betekent dat Michiel en Goverdina omstreeks 1836, of begin 1837, naar Dussen zijn verhuisd.

Als touwslagersknecht was het hard werken, veel uren maken in weer en wind en dat alles voor een karig loon. Tijdens familiebezoek bij zijn broer Andries in Raamsdonk had hij geconstateerd dat 'eigen baas' zijn toch ook zo z'n voordelen had. Er moest evenzo keihard gewerkt worden, van het ochtendgloren tot het donker werd, maar de verdiensten waren - hoewel soms wisselend - over het algemeen toch wat beter dan in loondienst. Zo rijpte bij Michiel het plan om ook voor zichzelf te beginnen. Echter in Waspik was daar weinig kans toe, gezien de reeds bestaande onderlinge concurrentie. Daar zat men niet te wachten op nog een touwslagersbedrijfje. Van de in Waspik geboren Peter Vingerhoets, die als bakkersknecht in Dussen werkte en woonde had hij vernomen dat daar geen touwslagerij was terwijl er best wel emplooij voor aanwezig was. Bovendien stond Dussen in de eerste helft van de negentiende eeuw bekend om zijn vlascultuur. Er werd redelijk veel vlas verbouwd en verwerkt, wat voldoende grondstof opleverde voor de productie van touw. Peter had hem uitgenodigd om eens poolshoogte komen nemen en nadat ze eerst een pot bier hadden gedronken in herberg De Zwaan aan de Sluis in Dussen, waren ze over de Molenstraat naar de bakkerij van Peter gewandeld. Daarbij was Michiel al de kade langs de Dussensche Gantel opgevallen, wat een uitstekende plek zou zijn voor een lijnbaan. Dat alles afwegende, zag Michiel er wel brood in om als touwslager in het over de Oude Maas gelegen Dussen aan de slag te gaan.

Hij nam ontslag bij zijn patroon, laadde zijn schamele huisraad op een kar en nam met vrouw en kind het Waspiksche veer naar Dussen, om een half uur later aan de Sluis in Dussen te arriveren. Daar schafte hij zich de benodige materialen en gereedschap aan voor een lijnbaan, die werd opgezet aan de Molenkade, voorheen Molenstraat, en wel op de kade ten westen van de Dussensche Gantel, een zijtak van het riviertje de Dusse. Notabene tegenover de bakkerij waar Peter Vingerhoets uit Waspik werkte en die hij later ook zou overnemen en de koperslagerij met winkel van Jan van Engelen (de Oude). De kade was eigendom van het waterschap Het Zuideveld en vermoedelijk heeft Michiel die gepacht voor gebruik als lijnbaan. De kaarsrechte kade aldaar had voldoende lengte om de garens uit te lopen en bleek een ideale plek om te werken. Op de hoger gelegen kade, was men namelijk min of meer gevrijwaard van wateroverlast, waar men in het natte Zuideveld, met name in de herfst en de winter, nogal eens mee te maken had. Het was er weliswaar onbeschut maar dat werd op termijn ondervangen door er een teer- en drooghuis te plaatsen voor de nabehandeling van het touw maar waarin men ook kon schuilen voor de elementen terwijl er bovendien ook gereedschap kon worden opgeborgen.
Vermoedelijk heeft hij vanaf het begin of na verloop van enige tijd ook huisvesting gevonden aan de Zandpad. De Zandpad lag eveneens ten westen van de Dussensche Gantel, vanaf De Sluis parallel aan de Molenkade, met in het verlengde de kade met daarop de touw- of lijnbaan. Bij de eerste kadastrale opmeting omstreeks 1830 stonden achteraan de Zandpad, ter hoogte van de bocht in de Molenkade, twee woningen: het huis van Antonie Verbunt de kleermaker en ten noorden daarvan een wat grotere woning van arbeider Peter Stael. Mogelijk heeft de touwslager deze laatste woning gehuurd of gekocht, of Michiel heeft er zelf een derde woning laten bouwen. Hoe dan ook, het betekende dat hij zijn werkplek naast de deur had.

Naast touwslaan stichtte Michiel ook een gezin in Dussen. Een drietal kinderen, waaronder de eerder genoemde Petrus, overleden op jonge leeftijd, maar de in Waspik geboren Hendrikus (1835) en de in Dussen ter wereld gekomen Antoni (1840) en Cornelia Pitronella (1842) groeiden wel in goede gezondheid op. In februari 1842 werden ze echter eerst geconfronteerd met een uitbraak van de kinderpokken, waarbij met name in Dussen en Meeuwen vrijwel huis aan huis wel een kind ziek in bed lag. Bovendien brak enkele maanden later een fikse dorpsbrand uit waarbij een deel van De Sluis, waaronder de rooms-katholieke kerk en de pastorie van pastoor Mickers, in de as gelegd werd. Gelukkig bleef hun woon- en werkomgeving gespaard en kwam er dankzij een rijkssubsidie een fraaie nieuwe kerk voor in de plaats. Maar aan hun pril geluk kwam abrupt een eind. Michiel heeft zo'n tien jaar in Dussen gewerkt. In 1846 overleed hij, vier dagen voordat hij 48 jaar werd, waarna zijn echtgenote de touwslagerij met hulp van haar kinderen: Hendrikus (10 jaar) en Antonie (6 jaar) en vermoedelijk ook wel met een knecht zal hebben voortgezet. Volgens het eerste Gemeenteverslag van Dussen, dat van 1851, was er destijds één touwslagerij in Dussen. Dat moet dan de touwslagerij van de weduwe Goverdina van der Velden-Kemmeren geweest zijn. Na het overlijden van hun moeder, in 1860, zullen de beide broers Hendrikus van der Velden (1835-1880) en Antoni het bedrijf hebben voortgezet, met Hendrikus de oudste zoon als patroon. Als oudste zoon en kostwinner van een weduwe, was Hendrikus vrijgesteld van militaire dienst. Die vlieger ging echter niet op voor zijn jongere broer Antoni. Doch blijkbaar was de touwslagerij in Dussen best wel lucratief, want toen Antoni in 1859 ingeloot werd voor militaire dienst, werd besloten een plaatsvervanger aan te trekken. Zoiets was niet ongewoon maar doorgaans alleen voorbehouden aan de gegoede klasse omdat er namelijk een flinke som geld mee gemoeid was.

Op 30 april 1859 werd een notariële akte opgesteld door notaris Eugenius Tijsmans uit Waalwijk, waarin Hendrikus van der Velden, touwslager te Dussen, namens zijn minderjarige broer Antonius een contract van plaatsvervanging voor de Nationale Militie afsloot met Johannes Hofmans, zoon van Antonie Hofmans (overleden) en Adriana van Diepenbroeck uit Dussen, dit tegen een financiële compensatie van 450 gulden. In het contract werd tevens een betalingsregeling overeengekomen van: 50 gulden te betalen bij indiensttreding van Johannes Hofmans, de remplacant voor zijn broer, 1 gulden per week te vergoeden aan de weduwe Hofmans-Diepenbroeck gedurende de volledige diensttijd van haar zoon Johannes, het restant bedrag uit te betalen bij einde diensttijd aan Johannes of in geval van zijn overlijden in wekelijkse termijnen van 1 gulden aan zijn moeder.
Ondertussen was Hendrikus in 1859 tevens benoemd tot sluiswachter van de Munsterkerksche Sluis, die als taak had om de in- en uitlaat van het water van de Dussensche Gantel door de Kornsche dijk te regelen. Deze neven-betrekking was goed te doen naast zijn reguliere werkzaamheden als touwslager omdat hij zowel woonde aan de Zandpad als er zijn lijnbaan had ten westen naast de Dussensche Gantel, allebei in de buurt van de sluis.
Met de touwslagerij van Michiels jongere broer, Andries van der Velden, in Raamsdonk ging het crescendo. Inmiddels was zijn zoon Nicolaas ook werkzaam in het bedrijf en toen vader Andries in 1868 stierf - Nicolaas' moeder was al eerder overleden -, was het dan ook vanzelfsprekend dat de ongehuwde Nicolaas de touwslagerij voortzette. Het betekende echter wel dat Nicolaas er nu alleen voor stond en gezien de bedrijvigheid waren een extra paar handen noodzakelijk. Het heeft er alle schijn van dat zijn neef Antoni Michielzoon toen uit Dussen is overgekomen om bij zijn neef Nicolaas in Raamsdonk te gaan werken. Blijkbaar kon zijn oudere broer Hendrik het werk op de touwslagerij in Dussen wel in zijn eentje klaren. Toen Nicolaas drie jaar later (1871) ook kwam te overlijden en er bovendien geen erfgenamen waren, was dat voor Antoni een uitgelezen kans om het bedrijf over te nemen. Negen maanden later trouwde hij met de tien jaar jongere Jacoba Mulders uit het dorp. Er werden een drietal dochters geboren maar in 1874 kwam ook Antonie te overlijden, slechts 34 jaar oud. Jacoba hertrouwde - heel praktisch - opnieuw met een touwslager, Laurens Cornelis Verschuren, zodat het bedrijf in Raamsdonk toch kon worden voorgezet.

Ondertussen was Hendrikus op 11 april 1861 gehuwd met Anna Maria Vermeulen, geboren te Dussen, overleden aldaar op 12-04-1866, dochter van Johannis Vermeulen en Petronella Schippers. Uit huwelijk werden vier kinderen geboren, waarvan er twee al snel overleden.

Hun dochter Goverdina trouwde in 1887 met rijnschipper Johannes Vingerhoets, broer van de bekende klompenmakers. Zijn vader was Pieter Vingerhoets, gisthandelaar, en moeder Anna Cornelia Vermeulen, koetsierhoudster; Pieter Vingerhoets was een jongere broer van eerder aangehaalde bakker Peter Vingerhoets. Johannes en Goverdina waren neef en nicht, beiden van moederskant.
Hendriks vrouw Anna Maria overleed in haar kraambed bij de geboorte van haar derde kind.

Als weduwnaar met twee kleuters was Hendrikus genoopt snel een nieuwe partner te vinden en dat gebeurde dan ook. Een half jaar later hertrouwde hij met de 'jongedogter' Cornelia Boor uit Dussen, overleden aldaar op 21-10-1873, dochter van Leonardus Boor en Maria Jacoba Staal. Haar vader was overleden maar haar moeder was daarna hertrouwd en uitbaatster van de Paarden-Oliemolen met broodbakkerij, winkel en herberg aan de Ouden Zeedijk (thans Dorpsstraat). Deze werd echter in 1870 verkocht aan klompenmaker Antonius Merkx voor 3.800 gulden waarbij Cornelia ook haar kindsdeel verzilverd zal hebben.
Uit de verbintenis tussen Hendrikus met Cornelia werden vier kinderen geboren waarvan er drie op jonge leeftijd stierven. Bovendien overleefde ook zijn tweede vrouw haar laatste kraambed niet. Het zat Hendrikus dus bepaald niet mee. Goede raad was duur. De twee kinderen uit zijn eerste huwelijk waren inmiddels 9 en 8 jaar oud. Zijn zoontje uit het tweede huwelijk, Michiel Antonie, moest nog vier worden, maar die kon gelukkig ondergebracht worden bij zijn schoonzuster Jacoba Mulders in Raamsdonk en werd verder in het gezin van Jacoba en haar tweede man Lourens Verschuren grootgebracht. De pasgeboren baby, in het kraambed waarvan zijn tweede vrouw was gestorven, zal in eerste instantie opgevangen en verzorgd zijn door familieleden, maar deze overleed na elf maanden.

Hendrik bleef echter niet bij de pakken neerzitten en vond een nieuwe partner in de persoon van Adriana Sina van der Pluijm, geboren te Dussen op 28-10-1826, overleden aldaar op 30-01-1907. Zij was weliswaar negen jaar ouder dan Hendrikus en had bovendien een voorkind Maria genaamd, maar dat was ondertussen al een jonge vrouw van 20 jaar. Bovendien was Adriana Sina een financieel aantrekkelijke partner. Zij was namelijk de dochter van de niet onbemiddelde ouders Gerrit Johannis van der Pluijm en Maria van Honsewijk, wonend aan de Peerenboom. Haar vader was al in 1866 overleden maar haar moeder nauwelijks een week of vijf vóór Adriana's huwelijk met Hendrikus. Ongetwijfeld zal Adriana Sina een behoorlijke erfenis ten deel gevallen zijn. Net zoals haar dochter, want kleindochter en petekind Maria ontving ook een legaat uit de erfenis van haar oma.
In april 1880 gaf Hendrikus zelf de geest, slechts 44 jaar oud. Zijn zoon Petrus uit het eerste huwelijk overleed 10 maanden nadien op 15 jarige leeftijd, dochter Goverdina telde 16 lentes. Zijn zoontje uit het tweede huwelijk, Michiel Antonie, was pas 11 jaar en woonde bovendien al sinds het overlijden van zijn moeder bij zijn tante Jacoba in Raamsdonk. Zijn stiefdochter Maria van der Pluijm van zijn derde echtgenote, had de huwbare leeftijd bereikt van 26 jaar. Omdat zijn weduwe de profijtelijke touwslagerij toch wilde blijven voortzetten, zat er niet veel anders op dan een touwslager in dienst te nemen.

Drie generaties Reijnaars

Die werd gevonden in de persoon van Josephus Reijnaars (1858-1931), een 21 jarige touwslagersleerling uit Etten die sinds september 1879 bij de touwslagerij van Hendrik van den Bosch aan de Zuidhaven in Zevenbergen in de leer was. Wellicht had hij in Zevenbergen een baan gevonden omdat zijn tante Anna Cornelia Reijnaars daar destijds verkering had met Jacobus van de Bemt en na haar huwelijk daar ook was gaan wonen, al lijkt dit misschien wat ver gezocht. Joseph was in 1858 geboren in Etten als zoon van Pieter Reijnaars, kleermaker van beroep en Johanna Gijsen. Ook zijn grootvader, eveneens Pieter geheten, was kleermaker en woonde in Etten aan het Moleneind C33. Eigenlijk waren de Reijnaars dus een kleermakersgeslacht. Maar kennelijk voelde Joseph zich niet bijster aangetrokken door zes dagen per week binnenshuis met naald en draad bezig te zijn; nee, hij was liever buiten 'in de weer'. Het touwslagerambacht was hem dan ook op het lijf geschreven.

Hoe het contact met Dussen tot stand gekomen is weten we niet. Echter, Hendrik van den Bosch, de patroon van Joseph, had vóór 1832 in Waspik als touwslagersleerling gewoond en gewerkt en kende ongetwijfeld de touwslagers Michiel en Andries van der Velden van destijds. Mogelijk dat er als vakbroeders onder elkaar contact is gebleven en dat Van den Bosch zodoende op de hoogte was van de vacature in Dussen. Hoewel het natuurlijk ook zo kan zijn dat Joseph eenvoudig gesolliciteerd heeft op een advertentie in de krant of een vakblad. Hoe dan ook, Joseph had inmiddels een dusdanige leeftijd en vakkenis bereikt dat hij zeer wel in staat was om het bedrijf in Dussen voort te zetten. De aanvangsfase in Dussen bleek echter niet bepaald eenvoudig.

Moeizame start

Volgens het dienstbodenregister van Zevenbergen vertrok Joseph op 25 april 1880 naar Dussen. Dat was 'n maand nadat Hendrikus van der Velden gestorven was; slagvaardigheid kan zijn weduwe dus niet ontzegt worden. Zo'n acht maanden nadat Joseph er als touwslager begonnen was, werd het Land van Heusden en Altena - rond Oudjaar 1880 - getroffen door een overstroming, beter bekend onder de naam De Ramp van Nieuwkuijk. Daarbij kwam het water vanuit het oosten en liepen de binnendijkse polders vol. Het water stond tot aan de Buitendijk in Hank. In Dussen Binnen stonden alle woningen flink onder water. In de Zuid-Hollandsche polder moesten bewoners zelfs met behulp van ladders hun toevlucht zoeken op zolder. De omgeving leek een onafzienbare zee, waarop zich allerlei vaartuigen met levensmiddelen e.d. in verschillende richtingen naar de boven het water uitstekende daken aan- en afvoeren. Hoewel op 6 januari 1881 door een sterke oostenwind het water langzaam begon te vallen, stortten door de felle wind veel huizen alsnog in. Alleen al in Dussen, zo meldden de kranten, waren een zeventigtal woningen vernield. Op het Kasteel werden maar liefst 47 gezinnen gehuisvest, tot zelfs in de torens toe. Zo'n 200 personen waren bij particulieren ondergebracht. De toestand verslechterde nog door de invallende strenge vorst. Hulp geboden vanuit Capelle en Waspik zorgde voor enige verlichting.
Het laat zich raden dat het water ook aan de Molenkade voor de nodige problemen zorgde. In de Dussensche Gantel stond het water dermate hoog dat Joseph de werktuigen en gereedschappen op de lijnbaan - die naast de Dussensche Gantel lag - aan de knotwilgen langs de Gantel moest vastbinden om te voorkomen dat deze door het wassende water werden meegesleurd.

In december 1882 was er opnieuw veel onrust over het hoge water in de streek. Deze ongerustheid sloeg echter om in totale paniek toen een onbekende persoon uit een naburig dorp rond 7 uur 's-avonds, toen het hele dorp al in het duister gehuld was, enig touw kwam kopen bij de touwslagerij van de weduwe Van der Velden, maar onderweg aan iedereen verkondigende dat de dijk bij Veen was doorgebroken en dat men beter onmiddelijk moest gaan 'ruimen'. 'Ware de berichtgever zelf niet geruimd, wellicht zou de laffe aardigheid naar verdienste beloond zijn door het opgewonden volk, toen het iets later de gunstige tijding vernam' schreef de Echo van het Zuiden verbolgen.
Kon dit nog als een slecht geslaagde grap worden afgedaan, dat gold niet voor de grote dorpsbrand aan de Sluis in 1892. De enorme vuurzee en paniek daarbij vertoond bleef bij Joseph voor altijd in het geheugen gegrift, zodanig zelfs dat zijn verhalen hierover zijn overgeleverd aan zijn kleinkinderen. Die wisten te vertellen dat de hitte tijdens de brand aan de Sluis zo intens was dat de luiken aan de omringende huizen aan de Zandpad, spontaan tot ontbranding kwamen. De bewoners, waaronder dus ook Joseph Reijnaars, wisten verdere brandschade te voorkomen door onverschrokken de brandende luiken van de ramen te rukken en deze in de Gantel te werpen.

In eerste instantie zal Joseph Reijnaars in Dussen in loondienst werkzaam geweest zijn, maar hij bleek wel zo slim om de vijf jaar oudere dochter (het voorkind Maria) van zijn werkgeefster het hof te maken en er twee jaar later ook mee in het huwelijksbootje te stappen. Toen zijn schoonmoeder op leeftijd geraakte heeft zij haar intrek genomen in het gasthuis bij de nonnen in de Kerkstraat. De touwslagerij zal toen door Joseph en Maria overgenomen zijn of anders toch bij haar overlijden in 1907 bij testament aan hun toebedeeld zijn.
Uit Josephs huwelijk met Maria werden drie kinderen geboren, een dochter en twee zoons. De oudste dochter, Johanna Maria, was enige tijd als dienstbode werkzaam bij gemeente-secretaris Snijders - de latere burgemeester van Dussen - die destijds nog in het commieshuis aan De Sluis woonde, vlak in de buurt van haar ouders. Zij vertrok echter in 1910 naar Leur (bij Etten) om daar als dienstbode in betrekking te gaan bij Antonie Johan Heerma van Voss, zoon van de bekende suikerfabrikant en notabel uit Leur. Drie jaar later trouwde ze met een hovenier uit Leur. Ze overleed in 1958. De twee zoons Petrus en Adrianus werden in eerste instantie touwslager, net als hun vader. Petrus trouwde met een Waspikse en verhuisde naar de geboorteplaats van zijn vrouw en werkte daar als touwslager. In 1922 verkaste hij met zijn gezin naar Capelle waar hij als spoorwegarbeider werkzaam was, vermoedelijk aan het zogenaamde Halve Zolen lijntje tussen Lage-Zwaluwe en Den Bosch dat vrijwel alle dorpen in de Langstraat aandeed.

Joseph en Maria woonden met hun kinderen achteraan de Zandpad. Daar stonden indertijd drie huizen. In een daarvan woonde koopman Hendrikus van Iersel die voordien een tapperij met winkel aan De Sluis had. Toen deze in 1905 overleed, vertrok zijn vrouw met de kinderen naar Rotterdam en werd het pand bewoond door de rijksbakenmeester Johannes van Woerkum. In het andere huis woonde Het grote gezin van veldarbeider Nicolaas de Ronde, waarvan ook de latere drogist aan de Molenkade deel uitmaakte. Andere buurtbewoners aan de Zandpad in de periode 1890-1910 waren onder meer: kleermaker Johannes Francois die getrouwd was met Adriana van Steijn, de familie Timmermans-Francois met de broers en klompenmakers Bernard en Cornelis Timmermans die het pand - dat verhuurd werd aan Jacobus van den Oord - in 1918 bij Van Beurden te koop aanboden. Maar ook de familie Gerrit Poel-Dollekens met hun kinderen waaronder Kobus Poel (van de kolenschuur aan de Loswal) en niet te vergeten Johannes van Mierlo-Ravels de ouders van onder meer Piet, de aannemer en Jacobus, gemeenteambtenaar, woonden bij hun in de buurt.

Trouwe metgezel

Joseph had ook een trouwe metgezel in de vorm van een hondje. Het aanhankelijke beestje vergezelde hem altijd bij het touwdraaien. Enthousiast rende het dan met Joseph mee, de touwbaan op en af, honderd meter heen, honderd meter terug, onvermoeibaar net als zijn baas. Als Joseph eens 'n pauze inlaste om een pijp te roken of met een voorbijganger te buurten, dan ruste zijn hondje ook. Die pauzes waren echter zeldzaam want een touwslager stond vrijwel nooit stil; meters maken op de baan, was het parool. Joseph bracht bij wijze van spreken meer tijd door met zijn hondje dan met zijn vrouw. Ze voerden ook regelmatig gesprekken, unilateraal dan want Joseph deed zijn verhaal en het schrandere diertje luisterde aandachtig. Het was ook een rustig beestje dat hooguit eens aansloeg als hij een ongenode gast vermoedde. Kort voor de grote dorpsbrand - in juli 1892 - moest Joseph echter noodgedwongen en met pijn in het hart afscheid nemen van zijn trouwe metgezel omdat het beestje besmet was geraakt met hondsdolheid. Het was in aanraking geweest met een ander hondje dat een aantal mensen en een paard had aangevallen en dat door veldwachter Spiegels met een welgemikt revolverschot was doodgeschoten. Onderzoek door de veearts had uitgewezen dat het dier hondsdolheid had. Een tiental andere honden waarmee het ook in contact was geweest was een zelfde lot beschoren. Burgemeester J.H. Stael had bovendien verordend dat alle honden in Dussen gemuilkorfd moesten worden. Dat moet een heel zwaar gelag geweest zijn voor onze touwslager. Zijn dagelijks werk op de lijnbaan was ineens een stuk minder plezierig geworden.

Maar gelukkig vonden er ook van tijd tot tijd leuke gebeurtenissen plaats. In januari 1903 was heel de Zandpad versierd en wapperde de vlag aan elk huis; ook bij Joseph de touwslager. Want hun buren Dries van Deursen en Jaan Jooren waren namelijk '25 halve jaarkringen geleden' in het huwelijksbootje gestapt. En dat moest gevierd worden vonden de buurtbewoners maar ook zijn vrienden van de fanfare want al die tijd had Dries immers ook trouw zijn brede rug in dienst gesteld voor de 'gewichtige' taak van het dragen van de grote trom. Een grote krentenmik, een mand vol flessen en een doos havanna's vielen hun ten deel. De feestelijkheden ontlokte een collegamuzikant de opmerking 'Nou Dries, 't valt elke dag zoo nie veur, mar 'k hoop toch, zoo nun keer of vijf te komen fillesteeren en aaltij meei deigenste dan!'

Joseph nam het kennelijk niet altijd even nauw met de belastingwetgeving. In juni 1904 werd hij voor belastingontduiking door de rechtbank in Den Bosch veroordeeld tot één dag hechtenis of een subsidiaire boete van één gulden. Aan proceskosten was hij een bedrag van ƒ 2,72 verschuldigd. Bij dezelfde zitting van de rechtbank werden ook de arbeiders Jacobus Rijken en Cornelis Rosendaal uit Dussen voor een zelfde vergrijp tot een identieke straf veroordeeld. Omdat Joseph er voor koos om 'te gaan zitten', hebben we ook een idee hoe hij er uitzag. Want bij de detentie werden de fysieke kenmerken van de gevangene opgetekend. Joseph bleek 1,59 meter lang, had zwart haar en zwarte wenkbrouwen, een gezonde huiskleur, een ovaal gezicht met breed voorhoofd, bruine ogen, gewone neus en ronde kin, droeg een bruine baard en had verder geen bijzondere kenmerken.

Tweede generatie Reijnaars

De jongste zoon Adrianus (Janus) Antonius Reijnaars (1890-1960) bleef in dienst bij zijn vader en toen deze uit de tijd raakte, heeft hij het bedrijf zelfstandig voortgezet. Daarbij kwam het van pas dat hij bij de loting voor de Nationale Militie in 1909 als 'brd' werd aangemerkt, want hoewel hij trok een laag nummer (11) bleef hij verschoond van het vervullen van zijn militaire dienstplicht. Hij trouwde in 1928 met Petronella Antonia Leijtens uit Besoijen en samen kregen ze vier kinderen: drie dochters en een zoon. De handel in touw was toen nog een goed lopende negotie. Touw werd geleverd aan schippers maar vooral boeren waren goede klanten. Dat was nog in de tijd toen koeien nog op stal stonden en met een touw werden vastgebonden. De koeientouwen van twee meter lengte werden bij duizenden tegelijk verkocht. Ook koeienhalsters en paardenleidsels vonden gretig aftrek want en er waren in de eerste helft van de twintigste eeuw nog héél veel paarden. Daarnaast bevatte het assortiment: ploegrepen, dekkentouw en spantouw. De grondstof voor touw was de tropische sisalvezel. Deze kwam van de hennepteelt in de Biesbosch en van de vlasbouw uit de regio maar later voornamelijk uit Zeeland. Janus ging ook de boer op om zijn producten te slijten. Met paard en wagen volgeladen bezocht hij markten en klanten in de regio en aan de overkant van de Bergsche Maas, in de Langstraat, om het touw uit te venten.
Behalve de productie en verkoop van touw kon men bij de touwslager ook terecht voor het destijds gewilde Vruchtboom-Carbolineum Pomona, een afdoend middel tegen ziektes van fruit- en sierbomen en ander houtgewas.

Evenals zijn voorgangers woonde Janus met zijn gezin achteraan de Zandpad, in het ouderlijk huis. Behalve Joseph en zijn gezin, woonden daar voor de oorlog ook het gezin van klompenmakenmaker Koos van den Oort en zijn inwonende broer Drik, eveneens klompenmaker. En in het andere huis Andreas (Dries) Cornelis van Deursen, de grote tromdrager van fanfare Wilhelmina, en zijn vrouw Adriana Jooren, afkomstig uit Terheijden.
De touw- of lijnbaan aan de Molenkade had een lengte van 100 meter en begon zo ongeveer tegenover de graanhandel Boerenbelang en liep door tot de molen Het Zuideveld, later het watergemaal. In een van de fotoboekjes van Jan van Dortmont (de kapper) schreef Sjefke de Touwslager een gedichtje bij een oude foto van de Molenkade waarop ook de lijnbaan deels staat afgebeeld.

Over het paadje links op de foto, liep ons Pa naar de lijnbaan.
Voor hem deden dat zijn vader, mijn opa, en zo is het jaren gegaan.
Daar maakten zij lijnen en strengen, halsters en wat al niet meer.
Ze zagen vissen daar zwemmen, de baars, de snoek en zo meer.
De molen, die draaide in het rond,
het water afvoerend naar het Kanaaltje.
Wat leefden die mensen gezond.
's-Avonds dan zaten we op de kade, moe maar voldaan.
't Is jammer dat die tijd voorbij is gegaan.

Oorlog en Evacuatie

Aanvankelijk ging tijdens de Tweede Wereloorlog het bedrijf gewoon door. Janus draaide touw en verkocht het aan de boeren en aan andere klanten, terwijl zijn vrouw nog wat bijverdiende met haar winkeltje aan huis waar ze niet alleen touw maar ook levensmiddelen verkocht. Doch de nadagen van de oorlog waren ook ingrijpend voor de familie Reijnaars aan de Zandpad. Eind 1944, met Allerzielen op 2 november, moesten de inwoners van Dussen Sluis evacueren; ook het gezin van Janus Reijnaars met hun vier kinderen van 14, 13, 11 en 8 jaar oud. Janus verstopte zijn touwslagerswerktuigen en -gereedschap; het kleinere spul nam hij mee. Onderweg ging het al vrij snel mis. Ter hoogte van de Krekeldraai bij de kruidenierswinkel van Jos Hak, werden de evacuees beschoten en moesten ze in allerijl dekking zoeken langs de kant van de weg. Dat zorgde voor de nodige consternatie en paniek maar ze bleven gelukkig ongedeerd. Als eerste werd die dag overnacht bij klompenmaker Gerrit Lensvelt aan de Dussendijk en de volgende nacht kregen ze onderdak bij Flip Raams aan de Korn. Na enig rondvragen konden ze terecht bij Van Dalen aan de Kornse Sluis waar ze twee weken bleven. Gedurende dat verblijf brak echter de jongste dochter Nettie haar been waarna vader Janus op de fiets - gebroken been of niet - met Nettie achterop naar de huisarts in Almkerk reed die haar been zette en in het gips deed. Toen ook aan de Korn het bevel gegeven werd om te vertrekken, zijn ze naar Sleeuwijk gegaan waar ze op drie verschillende adressen gelogeerd hebben. Van Sleeuwijk werd vervolgens doorgereisd naar Woudrichem. In de veste verbleven ze langere of kortere periodes op vier verschillende adressen. Omdat Dussen pas enkele maanden na de bevrijding weer werd vrijgegeven, arriveerden ze in juli 1945 weer terug in het dorp. Ze vonden hun huis aan de Zandpad compleet in puin. Ze hebben toen eerst in een schuur in Den Hoek tegenover Casa Cara gebivakeerd en daarna in het commieshuis tegenover Hotel De Zwaan. Dat huis was eigenlijk van de familie Raaymakers maar het stond leeg en was gedeeltelijk bewoonbaar. Daarna kregen ze een noodwoning toegewezen aan de Molenkade.

Voor de oorlog al, in de bocht van de Molenkade op de plek van de klompenmakerij van de gebroeders de Wit en ongeveer tegenover de woning van Janus Reijnaars aan de Zandpad, had kleermaker Adrianus Langenberg, die samenwoonde met zijn zuster en naaister Anna Maria, door aannemer Piet van Mierlo een geheel nieuw huis laten bouwen. Het pand had ook oorlogsschade opgelopen maar die was vakkundig hersteld. In 1947 kwam het pand te koop en Janus was er als de kippen bij om de vrijstaande woning van de Erven Langenberg over te nemen waarna ze van de Zandpad naar de Molenkade verhuisden. Nou ja verhuizen, ze staken de gantel en de straat over.

Derde generatie Reijnaars

Janus Reijnaars werd als touwslager van Dussen opgevolgd door zijn enige zoon Josephus (Sjefke) Adrianus Reijnaars (1931-). Met zes à zeven jaar draaide kleine Sjefke al aan het grote wiel op de lijnbaan van zijn vader. Dat grote wiel ging overigens tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren, waarna hij het voortaan met een klein wiel moest doen. Hij trouwde met Cornelia (Cor) Maria Lensvelt, dochter uit het tweede huwelijk van klompenmaker Adriaan Lensvelt Gzn in het Rommegat.
Sjefke werkte aanvankelijk voor Touwhandel Visscher in Steenwijk, waarbij hij als verkoper van touw en landbouwplastic in dienst was. Dit bedrijf was in 1949 als touwslagerij opgericht en produceerde vooral sisaltouw van het merk Vito. Sisal was van oudsher het natuurproduct dat werd gebruikt voor de productie van touw. Bij de productie van sisaltouw werden lange sisalvezels gebruikt, hierdoor kreeg je een egaler en sterker touw. Vito Sisal touw werd met name gebruikt voor het binden van riet en als perstouw in lagedruk stro- of hooipersmachines. Het touwslaan deed Sjef erbij; eerst als hulp bij zijn vader en na diens overlijden in 1962, voor eigen rekening. Echter als nevenbetrekking naast zijn werk bij de Touwhandel.
Ook de ouderlijke woning heeft hij toen overgenomen. Zijn moeder verhuisde met haar jongste dochter Nettie, die in de kraamzorg werkzaam was, naar het voorhuis van bakker Wim Pols in de Dorpsstraat. Nettie kreeg later verkering met Rinuske de Wit (de kapper) uit Hank en is ook met hem getrouwd. Haar oudere zus Adriana was eerder al getrouwd met Ad van de Wiel. Ze woonden aanvankelijk in een noodwoning aan de Loswal achter Hotel de Zwaan van Heesels maar zijn later verhuisd naar de Van Gendtstraat in de nieuwe Uitbreiding Noord in Dussen.

Omdat de omzet in touw begon terug te lopen, keek Sjef echter uit naar een andere baan. Toen Dina Wijtvliet, die destijds als postkantoorhoudster in Dussen fungeerde, hem polste om postbode te worden, hoefde hij dan ook niet lang na te denken. Hij doorliep met goed gevolg een cursus tot briefbesteller in Gorinchem en heeft tot zijn pensioengerechtigde leeftijd met veel plezier als postbode in Dussen gewerkt. Daarnaast bleef hij echter nog wel touw produceren en verkopen. Met de verdere uitbreiding van Dussen werd op termijn de Dussensche Gantel gedempt en moest hij ook de lijnbaan opgeven. Hij draaide toen touw op een geïmproviseerd lijnbaantje achter op het erf van zijn woning. Hij bleef daarbij echter wel het originele ambachtelijke product trouw. Voor kunststofproducten moest je niet bij Sjefke zijn. Daarnaast zag hij ook nog kans om als taxichauffeur voor de nonnen te fungeren en als koster in de rooms-katholieke kerk. In zijn schaarse vrije tijd tuinierde hij graag op het land tegenover de voormalige klompenmakerij van zijn schoonvader. En toen hem dat wat te veel werd, plantte hij er - de handelsman eigen - kerstbomen bestemd voor de verkoop.

Met deze derde generatie Reijnaars kwam een eind aan het ambacht van touwslager in Dussen. Het vertrouwde beeld van de ambachtsman met de ronsel, de dol en de ivoren marlpriem is vanaf 2011 nog slechts te aanschouwen op oude-ambachtmarkten of in het touwmuseum maar niet meer op de lijnbaan aan de Molenkade in Dussen.

Bronnen

Contract van Plaatsvervanging: 30-04-1859, Hendrikus van der Velden als gemachtigde voor zijn minderjarige broer Antonie.
Notarieel archief Waalwijk. Eugenius Tijsmans, 1859, Aktenummer 61.
DTB-gegevens, Bevolkingsregisters in de archieven van Heusden, BHIC sBosch, Tilburg en West-Brabant.
Digitale krantenarchieven van: streekarchief Heusden en Koninklijke Bibliotheek.
Artikel in Dagblad De Stem van 2 maart 2011 van Paul de Schipper.
Archief Walter van Dortmont uit Hank.
Email correspondentie 2017 met Hanneke Reijnaars, oudste dochter van laatste touwslager.

Terug naar Streekhistorie


© Ton Lensvelt, e-mail adres: tonlensvelt@ziggo.nl