Vluchten voor het water (1809)

De watersnood van 1809 en de gevolgen

De watersnood van 1809 was een overstroming waarbij grote delen van Midden-Nederland in het gebied van Maas, Waal, Merwede en IJssel overstroomden. De overstroming maakte naar schatting tweehonderd slachtoffers maar veroorzaakte daarnaast veel leed en enorme schade bij de slachtoffers. De Betuwe liep onder water maar ook de Bommelerwaard, Het Land van Heusden en Altena, de Alblasserwaard en grote delen langs de IJssel overstroomden. Een dichtende tijdgenoot sprak van de ‘Stroomgod, die losgebroken uit zijn boeien vee en mensch verzwelgt met kolkend golfgebruisch’. Koning Lodewijk Napoleon bezocht het rampgebied en kwam onder meer in Gorinchem poolshoogte nemen. Op zijn initiatief werd een landelijke inzamelingsactie gehouden. Er werd voor bijna een miljoen gulden aan hulp voor de gedupeerden gecollecteerd.

Eind november 1808 begon het water in de grote rivieren al te stijgen. Op 15 december ging het hard vriezen en al gauw dreef er veel ijs. De killen in de Biesbosch waren dichtgevroren. Nog voor de jaarwisseling werd gevraagd de buitendijks gelegen schuiten binnendijks te brengen zodat ze, in geval van nood, ingezet zouden kunnen worden voor reddingswerk of hulpverlening. Bakkers moesten extra meel en graan inslaan. Twee weken later kregen de dijkbesturen verlof om onder dwang manschappen, paarden en materialen voor dijkverdediging te vorderen. Indien nodig mochten zelfs de huzaren worden ingezet om dit af te dwingen.

Vanwege de strenge vorst, ontstonden er door opkruiend ijs op verschillende plaatsen grote ijsdammen in de rivieren, waarachter het waterpeil razendsnel steeg. Toen de dooi inviel, zocht het rivierwater zich een uitweg. Het water stroomde aan twee kanten Altena binnen, enerzijds door een dijkdoorbraak bij Rijswijk en anderzijds vanwege opstuwend ijs in het Steurgat en de killen. De bevolking werd geallarmeerd met kanonschoten en klokgelui en op de Woudrichemse kerktoren werd de zogenaamde 'pik' ontstoken en de rode vlag gehesen. Koeriers te paard werden uitgezonden om de inwoners van omliggende dorpen te waarschuwen op hun hoede te zijn.
Dan kon niet verhinderen dat het water in combinatie met een aanwakkerende stormwind grote verwoestingen aanrichtte. In Almkerk stond het water 17 duim (44 cm) hoger tegen de Kornsedijk aan dan tijdens de watersnood van 1775. Van de 170 woningen verdwenen er 28 in de golven en stonden er 44 op instorten. Een zelfde aanblik bood Emmikhoven, van de 156 huizen stortten er 22 in. Meeuwen werd in korte tijd overspoeld, het water stond er 9 voet (bijna 3 meter) hoog. In Babyloniënbroek werden 7 huizen en een schuur compleet weggespoeld, waarbij ook het nodige vee verdronk. Nog eens 7 woningen stortten in en een aantal anderen liepen grote waterschade op. De bevolking vluchtte in het hoger gelegen kleine kerkje van Broek.

Ook in Dussen was de toestand dramatisch. De Zuid-Hollandse polder was volgelopen en het water brak op een aantal plaatsen door de Kornsedijk waar het samenkwam met het 'bovenwater' vanwege de dijkdoorbraak bij Rijswijk. Een groot aantal huizen in de polder en langs den Ouden Zeedijk (Dussendijk) viel ten prooi aan het water. De toren van de kerk in Dussen Binnen bleek niet bestand tegen de kracht van het wassende water en stortte in. De Leeuwarde Courant berichtte hierover als volgt: 'Geheele Huisgezinnen zag men op Bedden in slyk op den dyk liggen, terwyl anderen, welke alles verloren hadden, half naakt en hulpeloos rondzwierven. Velen hadden zich in kleine Vaartuigen geworpen en waren alzoo aan de woedenden wind en hooggaande golven overgelaten. De volgende dagen, vooral des nachts, hoorde men niet dan het roepen om hulp door de zoodanigen, welke men nog niet uit hunne instortende Huizen had kunnen redden. In den laatst afgeloopen nacht werd noch een Huisgezin van acht Persoonen met levensgevaar geborgen. De Kerk-toren is ingestort. Meer dan de helft der Woningen zijn door het ruwe weder reeds zodanig geteisterd, dat zy, als is het water geweken, onbewoonbaar zullen zyn. Velen zijn reeds geheel ingestortd en weggespoeld. De ongelukkige bewoners zyn genoodzaakt geworden, deels op Hooitassen, deels in de Kerken achter het Vee en op Zolders eene schuilplaats te zoeken. Indien de wind blyft aanhouden, is het te vrezen, dat de meeste Wooningen een prooi der golven zullen worden. Door de zorg van Z. M. heeft men de beste maatregelen genomen om de noodlydenden van Levensmiddelen te voorzien, doch door gebrek aan kleine Vaartuigen en den hevigen wind, is men dikwijl niet in staat om de ongelukkige Landliedente hulp te komen en van het nodige te voorzien.

Van de vluchtplaats in Babyloniënbroek werd later een ets gemaakt waaronder geschreven staat: 'naar het leven getekend'. Tekenaar Cornelis van Hardenbergh (1755–1834) toont het interieur van het kleine kerkje met de samengepakte groep wanhopige vluchtelingen. Op deze enige droge plek in de wijde omtrek hadden de getroffenen uit de omgeving zich gedurende een maand opgehouden in afwachting van redding. Behalve getroffenen uit Broek en den Hill hadden er ook vluchtelingen uit Meeuwen en Dussen Muilkerk hun toevlucht gezocht. Een maand lang zaten ze in deze veel te kleine ruimte op elkaars lip met alle irritaties van dien. Vuiligheid en ongedierte hadden er bovendien voor gezorgd dat er ziektes waren uitgebroken. Ook was het bijna onmogelijk geweest om voedsel aan te leveren. Van Hardenbergh beschreef de uiteenlopende emoties die hij in beeld had gebracht: "Zommige klagen, murmureeren, of zijn wanhopend, andere zijn bedaard, onderworpen, of roesloos in hun zelve, als weggezonken, of biddende." Al deze gemoedstoestanden zijn terug te vinden op de gezichten en in de gebaren van de mensen op de prent. In het midden van de tekening bezwijkt een schaars geklede hoogzwangere vrouw te midden van haar familie; een jonge vrouw biedt haar een stuk brood aan. Linksvoor, in het donker en uit het zicht, zit een man met zijn rug naar de groep stiekem van het weinige voedsel te eten. Rechtsachter, ook in het donker, vechten mensen om eten. De uitgelichte groep in het midden benadrukt echter de noodzaak van liefdadigheid. Zoals de vrouw brood geeft aan de hoogzwangere, zo moesten ook anderen de watersnoodslachtoffers te hulp komen.

Omdat de ruimte in het kerkje te gering was en de toestand allengs onhoudbaarder, werden de evacués na een maand uiteindelijk ondergebracht in het Gasthuis in Heusden. De groep in het kerkje van Broek, die ondertussen was aangegroeid tot 76 personen inclusief enkele zuigelingen en hoogzwangere vrouwen, werd op 1 maart 1809 met enkele schuiten naar Heusden vervoerd. In het Gasthuis te Heusden werden ze heel humaan ontvangen en voorzien van bed, bad en brood. 'Ook bekwamen zy het weinige, by Tarif bepaalde Geld, tot gebruik van het verdere benodigde.' In het bewuste krantenartikel werd tevens een beroep gedaan op de goedgeefsheid en giften van de medeburgers.

Koning Lodewijk Napoleon zorgde overigens niet alleen voor kortetermijnhulp. De watersnoden tussen 1750 en 1820 werden vooral veroorzaakt door ijsgang. Deze werd op zijn beurt weer veroorzaakt door het feit dat de rivieren te weinig mondingen hadden en de toestand van de beddingen slecht was. De koning installeerde daarom een adviesraad die plannen moest ontwikkelen voor een algehele rivierverbetering, waarbij er vooral een oplossing moest komen voor een betere afvoer van het overtollige water.

Bronnen

Hendrik Ewijk, Geschiedkundig Verslag der Dijkbreuken en Overstroomingen, langs de rivieren in het Koninkrijk Holland voorgevallen in Louwmaand 1809, 1809.
Cees de Gast, De macht van het water, 2004.
Utrechtsche courant van 6 maart 1809.
Leeuwarder Courant van 21 februari 1809

Terug naar Streekhistorie


© Ton Lensvelt, e-mail adres: tonlensvelt@ziggo.nl